10/6866 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 november 2010, 10/2372 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 4 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
1.1. Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 8 december 2009, waarbij appellante te kennen heeft gegeven sinds 25 mei 2009 vanwege psychische en lichamelijke klachten minder te kunnen werken, heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2010 de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 22 juni 2009 herzien naar een de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 3 februari 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en heeft zijn besluit tot herziening van de WAO-uitkering naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat zij meer beperkt is voor het verrichten van arbeid dan door het Uwv is aangenomen. Zij lijdt naast een afwijking aan haar rug (discopathie) aan een chronisch pijnsyndroom. Hoewel de precieze oorzaak hiervan niet is vastgesteld, zijn er geen aanwijzingen dat haar klachten niet reëel zouden zijn. Het Uwv heeft met deze pijnklachten, die appellante de hele dag heeft en die veel energie vergen, onvoldoende rekening gehouden door geen urenbeperking aan te nemen.
In de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 januari 2010 is bij item 4.19 “lopen tijdens het werk” de normaalwaarde gescoord met een toelichting van de verzekeringsarts namelijk: “mogelijkheid om te vertreden (conform de definitie van het lopen)”. Deze toelichting is niet meer, zoals bij eerdere herbeoordelingen, opgenomen bij het item “staan”. Appellante is van mening dat dit wel dient te gebeuren, temeer omdat haar medische toestand sinds de vorige herbeoordeling niet wezenlijk is gewijzigd en in ieder geval niet is verbeterd. Niet valt in te zien waarom deze beperking bij het item “staan” thans niet meer van toepassing zou zijn.
Voorts is met betrekking tot de datum in geding van 22 juni 2009 in de FML van 21 januari 2010 volgens haar ten onrechte geen beperking (meer) opgenomen voor het boven schouderhoogte werken, terwijl deze beperking twee maanden daarvoor nog wel aanwezig was.
Vanwege haar klachten is appellante in het geheel niet in staat loonvormende arbeid te verrichten, maar in ieder geval kan zij de haar geduide functies niet vervullen. Dit vanwege de (on)mogelijkheid tot vertreden in de functies, omdat deze overwegend zittend van aard zijn, vanwege het boven schouderhoogte moeten werken en omdat er sprake is van een hoog handelingstempo, waarvoor appellante beperkt is geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante is in het kader van de melding medisch onderzocht door een verzekeringsarts en haar lichamelijke (pijn)klachten en psychische klachten zijn uitgevraagd en onderzocht. Informatie van de behandelend sector is opgevraagd en bij de beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft aanvullende informatie opgevraagd bij de huisarts en de neurochirurg en heeft deze, met de namens appellante in bezwaar overgelegde medische stukken, bij zijn heroverweging betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich kunnen verenigen met de opvatting van de verzekeringsarts en heeft geen aanleiding gezien de FML van 21 januari 2010 aan te scherpen.
Wat betreft het (niet) aannemen van een urenbeperking heeft de verzekeringsarts in haar rapport van 21 januari 2010 gemotiveerd waarom deze pijnklachten niet noodzaken tot een urenreductie. Appellante heeft ook in hoger beroep geen informatie overgelegd waarin een medisch objectiveerbare oorzaak van haar pijnklachten wordt aangenomen.
4.2. De stelling dat bij eerdere herbeoordelingen in de FML bij zowel het item “lopen” als “staan” de toelichting “mogelijkheid tot vertreden” door de verzekeringsarts is opgenomen, brengt nog niet met zich mee dat de nu ter beoordeling staande FML van 21 januari 2010, waarin alleen bij het item “lopen” deze toelichting is opgenomen, onjuist zou zijn. De verzekeringsarts heeft appellante toegenomen beperkt geacht op de items “zitten en staan tijdens het werk”. Zij heeft geen aanleiding gezien appellante beperkt te achten op item 5.9 “afwisseling van houding”. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht ter onderbouwing van haar stelling dat met de FML op deze punten en voor werken boven schouderhoogte haar belastbaarheid is overschat. Appellante heeft op het spreekuur van de verzekeringsarts, zoals uit het rapport van 21 januari 2010 blijkt, geen schouderklachten gemeld terwijl er een uitgebreide anamnese is afgenomen. In hoger beroep is de bezwaarverzekeringsarts bij zijn rapport van 27 januari 2011 nog hierop gemotiveerd ingegaan. Daarmee is er geen grond meer voor twijfel aan de medische oordeelsvorming en de FML.
4.3. Nu met de FML van 21 januari 2010 de belastbaarheid van appellante niet is overschat, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante op de datum in geding in staat was tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 12 juli 2010, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, en zijn rapport van 10 februari 2011, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de belasting in de voorgehouden functies geen overschrijding oplevert van de belastbaarheid van appellante. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het overwegend zittende functies betreft. Uit de functiebelasting en -beschrijving blijkt dat er voldoende mogelijkheid is tot vertreden. Zo blijkt dat in de functies hooguit 45 minuten achtereen gezeten wordt (zie sbc-code 111180, productiemedewerker industrie) waarna een andere activiteit met lopen en staan plaatsvindt dan wel kan plaatsvinden. Ook wat betreft het boven schouderhoogte werken en het handelingstempo heeft de bezwaararbeidsdeskundige gemotiveerd waarom de functies op deze aspecten geschikt zijn voor appellante. Het voorgaande leidt er toe dat de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum 22 juni 2009 terecht is vastgesteld op 25 tot 35%.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012.