11/6187 WW, 11/6979 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 september 2011, 11-2354 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 4 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C. Neering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nieuw besluit van 5 oktober 2011 ingezonden.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 15 februari 2012. Appellant en mr. Neering zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Na de zitting is het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. De enkelvoudige kamer heeft de zaken verwezen naar een meervoudige kamer.
Het verdere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2012. Opnieuw zijn appellant en mr. Neering verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 11 november 2010 waarbij hem een uitkering is toegekend op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 23 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de aan appellant verschuldigde bedragen aan loon en vakantietoeslag hoger vastgesteld, maar dit heeft in verband met een correctie van vakantiedagen niet geleid tot betaling van een ander totaalbedrag aan appellant dan was vastgesteld bij het besluit van 11 november 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn betoog dat het Uwv ten onrechte zogenoemde flex-uren buiten beschouwing heeft gelaten. Maar omdat naar het oordeel van de rechtbank het Uwv geen juiste berekening had gemaakt van het vakantietegoed van appellant heeft de rechtbank niettemin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit deels vernietigd.
3.1. Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over de flex-uren.
3.2. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat appellant ten tijde van de beëindiging van het dienstverband nog geen aanspraak op flex-uren had verkregen. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2011 opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en bepaald dat aan appellant als gevolg van een correctie van de berekening van vakantie-uren een bedrag aan uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW wordt nabetaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 2.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Ter zitting van 15 februari 2012 heeft appellant te kennen gegeven dat hij zich in de berekening van zijn vakantietegoed als opgenomen in het besluit van 5 oktober 2011 geheel kan vinden. Het beroep richt zich dan ook niet tegen dat besluit. Dat betekent dat in hoger beroep alleen in geschil is of de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant geen aanspraak heeft op een betaling in verband met door zijn werkgever onbetaald gelaten loon in de vorm van flex-uren.
4.3. Appellant is bij zijn werkgever in dienst getreden voor een werkweek met een minimum van zestien arbeidsuren per week. Artikel 3 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst, voor zover in deze procedure van belang, luidt:
“Artikel 3 – salaris, vakantiebijslag, gratificatie en bonus
1.Het salaris van werknemer bedraagt € 1.955,20 per maand voor een 16-urige werkweek (…).
2.(…)
3.Bij overschrijding van het aantal vastgestelde uren (832 uur), zullen deze in de vorm van flex-uren uitbetaald worden. Dit wordt per kalenderjaar in overleg vastgesteld.
4.Het tarief van een flex-uur is € 33,00, over de flex-uren wordt geen vakantie toeslag berekend.”
4.4. Het dienstverband van appellant is geëindigd met ingang van 1 juni 2010. De arbeidsovereenkomst bevat geen regeling voor de afrekening van flex-uren bij een beëindiging van het dienstverband. Uit de artikelen 6:248 en 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een arbeidsovereenkomst ook de niet door een werkgever en werknemer overeengekomen rechtsgevolgen heeft die uit eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. De Raad volgt de rechtbank dan ook niet in haar oordeel dat bij een beëindiging in de loop van een kalenderjaar alleen flex-uren tot uitbetaling kunnen komen als op dat moment al meer dan 832 uur is gewerkt. In de door appellant en zijn werkgever niet geregelde situatie van een beëindiging van het dienstverband in de loop van een kalenderjaar ligt het voor de hand om aan te nemen dat sprake is van flex-uren bij een overschrijding op de beëindigingsdatum van een tijdsevenredig deel van het aantal contractueel vastgestelde uren van 832 per kalenderjaar. Een berekening naar rato is in een dergelijk geval redelijk en billijk. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant op 1 juni 2010 jegens zijn werkgever aanspraak had op uitbetaling van flex-uren indien sprake was van een overschrijding van 5/12 deel van 832 uur, te weten 336 uur.
4.5. Bij een berekening van flex-uren uitgaande van een aantal vastgestelde uren van 336 verschillen appellant en het Uwv van mening over de vraag of bij die berekening ook door appellant niet gewerkte uren kunnen worden betrokken in weken waarin hij zich wel beschikbaar heeft gehouden om arbeid voor zijn werkgever te verrichten, maar deze van zijn werkaanbod geen gebruik heeft gemaakt. Vaststaat dat appellant op zijn laatste werkdag, 23 februari 2010, in totaal 237,5 uren had gewerkt en dat hij nadien behoudens een periode van vier weken, waaraan 25,8 vakantie-uren kunnen worden toegerekend, beschikbaar is geweest om arbeid te verrichten. Volgens het Uwv is geen sprake van flex-uren omdat het totaal van gewerkte en vakantie-uren (een totaal van 263,3 uur) niet uitkomt boven de grens van 336 uur. In de visie van appellant is er met bijtelling van de vakantie-uren en telkens zestien uur per week in zeven weken na 23 februari 2010 wel een overschrijding.
4.6.1. Het standpunt van het Uwv wordt onderschreven. Gedurende een tweetal perioden tussen 23 februari 2010 en 1 juni 2010 van in totaal zeven weken, waarin appellant zich voor het verrichten van arbeid in dienst van zijn werkgever beschikbaar hield, ontleende hij zijn recht op loon over het overeengekomen minimum aantal uren per week aan artikel 7:628, eerste lid, van het BW. Daaruit volgt nog niet dat die uren ook meetellen voor de berekening van flex-uren. Van een overschrijding van het bij de arbeidsovereenkomst bepaalde aantal vastgestelde uren en een verkrijging van een aanspraak op betaling van flex-uren kan alleen sprake zijn als feitelijk wordt gewerkt. Een loonaanspraak bij niet werken is immers contractueel beperkt tot 52 weken van zestien uur, in totaal 832 uur per jaar.
4.6.2. Gebleken is dat de werkuren van appellant afhankelijk waren van door hem uitgevoerde opdrachten en dat dit aantal van week tot week sterk varieerde. Ter zitting van 23 mei 2012 heeft appellant de praktische gang van zaken ten aanzien van de loonbetaling door zijn werkgever toegelicht. De betaling van de werkgever aan appellant was beperkt tot het overeengekomen loon op basis van zestien uur per week tot het moment waarop een aantal van 832 gewerkte uren was bereikt. Vanaf dat moment vermeerderde de werkgever de maandelijkse betaling op basis van zestien uur per week met de per maand feitelijk gewerkte uren op basis van het overeengekomen tarief voor flex-uren. In de telling van het aantal van 832 uur per jaar werden aldus geen uren betrokken waarin feitelijk niet was gewerkt maar wel recht op loon bestond.
4.6.3. Op 1 juni 2010 was er een situatie waarin appellant recht had op vijf maal het overeengekomen maandloon en de werkgever daarvoor van hem een arbeidsprestatie mocht verlangen van in totaal 336 uur. Nu vaststaat dat appellant nog geen 336 uur voor de werkgever gewerkt had en het aantal van 336 uur evenmin wordt bereikt met bijtelling van vakantie-uren, bestond op betaling van flex-uren geen aanspraak. Het Uwv heeft op de in hoger beroep toegelichte subsidiaire grond terecht besloten dat geen verplichting tot betaling van flex-uren op grond van artikel 61 en volgende van de WW kan en moet worden overgenomen.
5.1. Uit 4.2 tot en met 4.6.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover appellant die heeft aangevochten en op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding geen ruimte.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-wijst het verzoek tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012.