10/4329 WWB, 10/4330 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juni 2010, 09/8129 (aangevallen uitspraak)
[appellant] en [appellante] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten (college)
Datum uitspraak 3 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. van Nimwegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Van Nimwegen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen over de periode van 1 februari 1996 tot en met 27 februari 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een brief van reisbureau [naam reisbureau] te [vestigingsplaats] ([naam reisbureau]) van 18 mei 2007, waarin is vermeld dat appellant sinds negen jaar voor verschillende reisbureaus mee gaat op pelgrimstocht naar Saoedi-Arabië en hij per geworven klant commissie ontvangt, heeft de Sociale Recherche Zuid Holland Noord (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord, waaronder de eigenaar van [naam reisbureau], en hebben appellanten verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 28 januari 2009 en een rapportage terugvordering van 10 maart 2009. Op grond hiervan heeft het college geconcludeerd dat appellant over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 december 2006 (periode 1) en van 1 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 (periode 2) loonvormende arbeid heeft verricht door middel van het werven en begeleiden van reizigers naar Mekka voor verschillende reisbureaus en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college de bijstand van appellanten over periode 1 en 2 herzien (lees: ingetrokken). Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over voornoemde periodes tot een bedrag van in totaal € 12.217,49 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 13 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 10 maart 2009 gegrond verklaard voor zover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd over periode 2. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor zover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd over periode 1. Aan deze ongegrondverklaring is ten grondslag gelegd dat appellant, met medeweten van het college, gedurende periode 1 loonvormende arbeid heeft verricht maar dat appellanten geen mededeling hebben gedaan van de afspraken die appellant heeft gemaakt om uit de loonvormende arbeid inkomsten te genereren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het college op de hoogte was van de loonvormende arbeid van appellant, dat deze loonvormende arbeid niet daadwerkelijk tot inkomsten heeft geleid en dat zij de inlichtingenverplichting daarom niet hebben geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende periode 1 voor [naam reisbureau] reizigers naar Mekka heeft begeleid en dat appellanten dit aan het college hebben meegedeeld. Partijen houdt verdeeld of appellanten het college tevens hebben meegedeeld dat appellant met [naam reisbureau] afspraken heeft gemaakt om tegen betaling reizigers te werven en of appellant hiermee daadwerkelijk inkomsten heeft verworven.
4.2.1. Anders dan appellanten betogen blijkt uit de gedingstukken niet dat appellant het college heeft meegedeeld dat hij met [naam reisbureau] afspraken heeft gemaakt om tegen betaling reizigers te werven. De stelling van appellanten dat hiervan ten onrechte geen gespreksverslagen zijn gemaakt, treft geen doel. Het college heeft ontkend dat gesprekken hebben plaatsgevonden waarin appellant die afspraken heeft gemeld en appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.2.2. De stelling van appellanten dat appellant in periode 1 met het werven van reizigers in het geheel geen inkomsten heeft ontvangen, treft geen doel, reeds omdat appellant op 10 november 2008 ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat hij een deel van de meerkosten die hij in rekening had gebracht bij de reizigers gebruikt heeft voor zijn verblijfkosten en voor de onkosten van het werven.
4.2.3. De conclusie is dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van de afspraken met [naam reisbureau] en de ontvangen inkomsten.
4.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten hebben dit niet aannemelijk gemaakt. Ook in hoger beroep hebben zij de omvang van de inkomsten niet met objectiveerbare stukken inzichtelijk gemaakt.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.H. Bel en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.