10/2558 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 maart 2010, 09/6278 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak 3 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In de periode van 1 augustus 2006 tot en met 6 februari 2008 heeft appellante in de gemeente ’s-Gravenhage een dak- en thuislozenuitkering ontvangen. Op 17 maart 2008 heeft appellante bij het college een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Zij heeft hierbij opgegeven met haar dochter te wonen op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Op 13 juni 2008 heeft een huisbezoek op dit adres plaatsgevonden waarbij een zeer schaars ingerichte woning is aangetroffen. Appellante heeft tijdens dit huisbezoek verklaard dat zij vaak buiten Zoetermeer verblijft en dat haar dochter (tijdelijk) is ondergebracht bij een zoon van haar. De bevindingen van dit huisbezoek waren voor de behandelend ambtenaar, zoals blijkt uit de door hem opgemaakte rapportage van 5 juni 2008, onvoldoende om te concluderen dat appellante niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres. Wel heeft hij in zijn rapportage voorgesteld appellante drie maanden de gelegenheid te bieden haar woning in te richten en haar woonsituatie te wijzigen en na die periode wederom een huisbezoek af te leggen. Aan appellante is vervolgens met ingang van 7 februari 2008 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 20 maart 2009 heeft aansluitend op een met appellante gevoerd gesprek wederom een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 1]. De bevindingen van onder meer dit huisbezoek, zoals opgenomen in een rapportage van 24 april 2009, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 april 2009, nader aangevuld bij brief van 6 mei 2009, de bijstand van appellante met ingang van 24 april 2009 in te trekken op de grond dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres. Tevens heeft het college appellante meegedeeld dat de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 7 februari 2008 tot en met 30 september 2008 en van 3 november 2009 tot en met 23 april 2009 van haar worden teruggevorderd en dat zij over de financiële afhandeling nog nader bericht zal ontvangen.
1.3. Bij besluit van 6 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college - onder wijziging van de datum van intrekking in 27 april 2009 - het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van de mededeling over de terugvordering gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en, zelf, voorziend, de bezwaren van appellante tegen het besluit van 27 april 2009 voor zover gericht tegen deze mededeling niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ten aanzien van de intrekking van de bijstand ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met haar medische omstandigheden waardoor er onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank is ten onrechte aan de verklaring van de psycholoog L. ten Voorde van 18 mei 2009 voorbij gegaan. Appellante heeft haar beroepsgronden ter zitting aangevuld in die zin dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet voldaan is aan het vereiste van “informed consent”. Voorts heeft appellante ter zitting gesteld dat het college ten onrechte is overgegaan tot terugvordering van de aan haar betaalde bijstand met terugwerkende kracht vanaf 7 februari 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De ter zitting naar voren gebrachte gronden zal de Raad buiten beschouwing laten, aangezien deze in strijd met de beginselen van een goede procesorde eerst ter zitting naar voren zijn gebracht, het college daarop niet heeft kunnen reageren en voorts niet is gebleken dat deze gronden niet in een eerder stadium naar voren hadden kunnen worden gebracht.
4.2. Het voorgaande betekent dat thans nog ter beoordeling voorligt de vraag of appellante conform haar opgave op 27 april 2009 woonachtig was op het adres [adres 1] te [naam gemeente].
4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 27 april 2010, LJN BM3881) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4. De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante, anders dan zij aan het college heeft opgegeven, op 27 april 2009 niet op het door haar opgegeven adres woonde. Hierbij is met name van belang dat uit de rapportage van het huisbezoek van 20 maart 2009 blijkt dat de woning van appellante (nog steeds) niet gestoffeerd was, er geen gasfornuis, koelkast of keukenspullen in de woning aanwezig waren en geen ingerichte kamer voor haar dochter aanwezig was. In de slaapkamer van appellante werd een matras aangetroffen, afgedekt met plastic met daarop een dikke laag stof. Voorts waren er bijna geen kledingstukken van appellante in de woning aanwezig. De verklaring van psycholoog L. ten Voorde, waaruit onder meer blijkt dat appellante sinds 19 maart 2009 is opgenomen bij GGZ Zoetermeer en dat zij sinds 25 december 2008 door haar psychische klachten moeite had met alleen thuis zijn en daardoor haar huis ontvluchtte, is onvoldoende om het door appellante ingenomen standpunt dat zij op 27 april 2009 wel woonachtig was op het adres [adres 1] te onderbouwen.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman