11/1979 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2011, 07/487 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 22 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop. Namens betrokkene is verschenen mr. B.M. Voogt, advocaat.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft van 4 februari 2002 tot en met 7 mei 2003 een dienstverband van 24 uur per week gehad bij [werkgever 1] en van 27 februari 2002 tot en met 26 februari 2003 bij [werkgever 2] gedurende 16 uur per week. In verband met ziekte heeft betrokkene na afloop van beide dienstverbanden tot en met 17 oktober 2003 uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Aansluitend heeft betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Met ingang van 27 oktober 2003 heeft appellant aan betrokkene een maatregel opgelegd wegens het in onvoldoende mate verrichten van sollicitatieactiviteiten. Die maatregel hield in dat gedurende 16 weken het uitkeringspercentage werd verlaagd met 20%. Na een ziekmelding per 20 februari 2004 heeft betrokkene over de maximale termijn van 104 weken een ZW-uitkering ontvangen. Bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2004 heeft appellant het WW-dagloon en het daarmee samenhangende ZW-dagloon vastgesteld op € 77,81 bruto per dag inclusief vakantiebijslag.
1.2. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft appellant geweigerd aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat betrokkene op 17 februari 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt dat op 31 mei 2006 door appellant is ontvangen. Bij besluit van
3 januari 2007 (besluit I) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene ter zitting van 12 september 2007 behandeld. Na die behandeling heeft de rechtbank het vooronderzoek heropend en opdracht gegeven betrokkene te laten onderzoeken door de psychiater W. Dominicus. De rapportage van Dominicus van 22 april 2008 heeft appellant aanleiding gegeven zijn standpunt te wijzigen en betrokkene per 17 februari 2006 volledig arbeidsongeschikt te achten. Bij besluit van 28 oktober 2008 (besluit II) heeft appellant het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, onder intrekking van het besluit van 3 januari 2007, en aan betrokkene met ingang van 17 februari 2006 op grond van de Wet WIA een loongerelateerde uitkering ingevolge de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend. Die uitkering is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer en een dagloon van € 31,11.
1.4. In reactie op een brief van de rechtbank van 10 december 2008 heeft betrokkene in een aanvullend beroepschrift van 22 december 2008 te kennen gegeven dat zij haar beroep wenst te handhaven omdat zij het niet eens is met de hoogte van het vastgestelde dagloon. Appellant heeft naar aanleiding van het aanvullend beroepschrift bij besluit van 15 juni 2009 de beslissing op bezwaar van 28 oktober 2008 gewijzigd voor zover het de hoogte van het dagloon betreft en het dagloon vastgesteld op € 47,28 (besluit III). Besluit II, zoals gewijzigd bij besluit III, wordt hierna aangeduid als het bestreden besluit.
1.5. Betrokkene heeft bij aanvullend beroepschrift van 4 september 2009 te kennen gegeven dat zij het dagloon van € 47,28 nog steeds te laag vindt, zich daarbij beroepend op de beslissing van appellant om het dagloon van de aan haar in de referteperiode verstrekte WW-uitkering nader vast te stellen op € 77,81.
1.6. Op 14 december 2009 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene opnieuw ter zitting behandeld, het onderzoek ter zitting geschorst en appellant gevraagd een nadere toelichting op het vastgestelde dagloon te geven. In een brief van 18 januari 2010 heeft appellant naar voren gebracht dat tot het inkomen in het refertejaar ook de nabetaalde WW-uitkering moet worden gerekend en dat het WIA-dagloon geïndexeerd naar 1 januari 2010 € 55,11 zou moeten bedragen.
1.7. In het aanvullend beroepschrift van 17 februari 2010 heeft betrokkene aangevoerd dat bij de berekening van het dagloon ten onrechte niet de nabetaalde ZW-uitkering is betrokken en dat het bedrag aan nabetaalde WW-uitkering te laag is vastgesteld. De rechtbank heeft bij brief van 17 maart 2010 het vooronderzoek gesloten en partijen om toestemming gevraagd voor het doen van een uitspraak zonder nadere zitting. Op 23 maart 2010 hebben partijen aan de rechtbank die toestemming verleend. De rechtbank heeft op 17 juni 2010 besloten het onderzoek weer te heropenen. De rechtbank heeft een afschrift van die beslissing op 7 juli 2010 aan partijen gezonden. In een brief van 20 juli 2010 heeft appellant op verzoek van de rechtbank gereageerd op het betoog van betrokkene in zijn aanvullend beroepschrift van 17 februari 2010 en gesteld dat het dagloon € 49,82 zou bedragen en per datum in geding met een indexering van 0,62% op € 50,12 zou moeten worden vastgesteld.
1.8. De rechtbank heeft met een brief van 23 september 2010 aan appellant gevraagd om gedetailleerd en cijfermatig onderbouwd te reageren op een aanvullend beroepschrift van betrokkene van 25 augustus 2010. Betrokkene heeft in dat aanvullend beroepschrift berekend dat de nabetaling van de WW-uitkering als gevolg van verhoging van het dagloon € 1.635,13 zou moeten bedragen en dat dit bedrag leidt tot een verhoging van de in het refertejaar genoten inkomsten met € 2.335,90. Met een brief van 4 oktober 2010 heeft appellant gemotiveerd aangevoerd geen aanleiding te zien om nader in te gaan op de berekeningen van betrokkene en gesteld dat de nabetaling van de WW-uitkering op geen andere manier cijfermatig kan worden onderbouwd dan al is gedaan. De rechtbank heeft bij brief van 28 oktober 2010 partijen meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond en partijen om toestemming gevraagd voor het doen van een uitspraak zonder nadere zitting. Die toestemming hebben partijen op 1 en 2 november 2010 gegeven. Met een brief van 17 februari 2011 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat uiterlijk op 3 maart 2011 uitspraak zal worden gedaan.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard en - met een bepaling over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit, voor zover dit is gebaseerd op een dagloon van € 47,28, vernietigd, het dagloon vastgesteld op € 56,29 en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft appellant ook veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan betrokkene van € 3.000,-.
2.2. Omdat appellant de berekening van betrokkene in het aanvullend beroepschrift van 25 augustus 2010 niet heeft betwist en de rechtbank geen reden heeft om die berekening voor onjuist te houden, heeft de rechtbank die berekening gevolgd. De rechtbank heeft het dagloon zelf vastgesteld op € 56,29 door het verschil van de door partijen berekende nabetalingen te delen door 261, dit bedrag op te tellen bij het laatstelijk berekende dagloon van € 49,82 en het dan berekende bedrag te indexeren met 0,62%.
2.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek om schadevergoeding moet worden toegewezen omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met twee jaar en acht maanden. De rechtbank heeft erkend dat de behandeling van het beroep door de rechtbank door een samenloop van omstandigheden enkele malen minder voortvarend heeft plaatsgevonden dan mogelijk en wenselijk was geweest, maar zij heeft onvoldoende aanleiding gezien om een deel van de periode waarmee de redelijke termijn is overschreden niet voor rekening van appellant te laten komen.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep verzet tegen de vaststelling van het dagloon door de rechtbank, en alle daarbij behorende beslissingen van de rechtbank, en tegen de veroordeling tot betaling van € 3.000,- aan schadevergoeding. Ter zitting van de Raad heeft appellant mede aan de hand van een uitgebreid overzicht van het WW-recht, de aanvankelijk betaalde WW-uitkering en de nabetaalde WW-uitkering, betoogd dat de juiste berekening leidt tot een dagloon van € 46,34. Omdat dit dagloon lager is dan het bij het bestreden besluit vastgestelde dagloon van € 47,28 heeft appellant vernietiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ongegrondverklaring van het beroep.
Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven het redelijk te vinden dat een schadevergoeding van € 1.000,- voor rekening van appellant komt.
3.2. In verweer heeft betrokkene gesteld dat appellant niet ten nadele van haar kan terugkomen op een eerder gehanteerde referteperiode en op het bij brief van 18 januari 2010 berekende dagloon van € 49,82. Betrokkene heeft verder het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de stelling dat het in het refertejaar betaalde ziekengeld gebaseerd is geweest op een te laag dagloon.
In de visie van betrokkene dient de vergoeding van de immateriële schade geheel voor rekening van appellant te komen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) berusten op het uitgangspunt dat bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar een uitkering op grond van de Wet WIA wordt berekend, wordt uitgegaan van het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten dan wel de uitkering welke de verzekerde op grond van de ZW, de WW, de WAO, de WIA of hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg heeft genoten in de voor hem van toepassing zijnde referteperiode. Op de uitkeringen wordt vervolgens een berekening toegepast als in het Besluit voorgeschreven.
4.3. Ingevolge artikel 2, vierde lid, eerste volzin, van het Besluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit Besluit wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Appellant voert een buitenwettelijk begunstigend beleid dat (na)betalingen van uitkeringen genoemd in rechtsoverweging 4.2 die buiten de referteperiode hebben plaatsgevonden als gevolg van een besluit dat in bezwaar of beroep is herroepen, worden toegerekend aan het refertejaar, waarin de betaling zou hebben plaats moeten vinden. Er dient volgens appellant dus sprake te zijn van een onrechtmatig besluit, waarbij er een duidelijk verband dient te bestaan tussen de inhoud van het onrechtmatig besluit en de benadeling die daardoor is opgetreden. Naar het oordeel van appellant is in het geval van betrokkene aan deze voorwaarden voldaan.
4.4. De rechtbank heeft op goede gronden de referteperiode vastgesteld op de periode van 26 januari 2003 tot en met 25 januari 2004. In die referteperiode heeft betrokkene loon ontvangen van twee werkgevers en van appellant een ZW-uitkering en een WW-uitkering. De hoogte van het door betrokkene ontvangen loon in de referteperiode staat niet ter discussie en bedraagt € 518,47 + € 3.519,00 = € 4.037,47.
Evenmin staat ter discussie dat de in het refertejaar ontvangen ZW-uitkering vermenigvuldigd met de factor 100/70 € 4.203,11 bedraagt. Betrokkene heeft zich wel op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat ook het dagloon dat aan die ZW-uitkering ten grondslag heeft gelegen, te laag was. Bij de berekening van het dagloon hoeft echter slechts rekening te worden gehouden met het bedrag aan uitkering dat daadwerkelijk in de referteperiode is ontvangen of dat na de referteperiode is ontvangen, maar op grond van het hiervoor omschreven buitenwettelijk begunstigend beleid kan worden meegenomen.
Het door appellant ter zitting verstrekte overzicht, dat aansluit bij de eerder in hoger beroep ingediende betalingsoverzichten heeft laten zien dat in de referteperiode een bedrag van € 1.462,08 aan WW-uitkering is ontvangen en dat een nabetaald bedrag aan WW-uitkering van € 1.182,51 op grond van meergenoemd buitenwettelijk begunstigend beleid kan worden meegenomen bij de berekening van het dagloon. Deze twee bedragen opgeteld en vermenigvuldigd met de voorgeschreven factor 100/70 brengt de in aanmerking te nemen WW-uitkering in het refertejaar op een bedrag van € 3.777,99. In het refertejaar heeft betrokkene totaal aan loon, ZW-uitkering en WW-uitkering ontvangen een bedrag van
€ 12.018,57. Gedeeld door 1/261 en geïndexeerd naar de datum in geding leidt dit tot een dagloon van € 46,34.
4.5. In de loop van de procedure heeft appellant steeds wisselende standpunten ingenomen over de hoogte van het vast te stellen dagloon. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld te willen vasthouden aan het dagloon van € 47,28 zoals dat is vastgesteld bij het bestreden besluit. Gelet op de overwegingen in 4.4 is betrokkene met een vaststelling van het dagloon op dit niveau niet te kort gedaan. Het door betrokkene gedane beroep op de rechtszekerheid gaat niet zo ver dat appellant gehouden zou moeten worden aan andere in de loop van de procedure door hem genoemde bedragen, die blijken niet juist te zijn.
4.6. Het hoger beroep van appellant slaagt voor zover dat ziet op de vaststelling van het dagloon door de rechtbank en de aangevallen uitspraak komt voor zover deze betrekking heeft op de besluiten van 28 oktober 2008 en 15 juni 2009 en de vaststelling door de rechtbank van het dagloon voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard.
5. Niet staat ter discussie dat op het moment dat de rechtbank uitspraak deed de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM was overschreden met twee jaar en ruim tien maanden en dat de rechtbank de hoogte van de aan betrokkene toekomende schadevergoeding terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 3.000,-. Met appellant is de Raad van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet volledig op conto van appellant kan worden geschreven. De aangevallen uitspraak kan ook in dit opzicht geen stand houden. Dat betekent dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist over betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door appellant en de rechtbank. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen grond.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
-bepaalt dat het onderzoek onder nummers 12/3568 BESLU en 12/3569 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2012.
(getekend) G.J. van Gendt