ECLI:NL:CRVB:2012:BW9902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2525 WW + 11/2526 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en berekening van dagloon in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WW-uitkering aan twee appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in eerste instantie een uitkering ontvangen, berekend naar een dagloon van respectievelijk € 71,10 en € 71,13. In hoger beroep stellen zij dat zij meer uren hebben gewerkt dan de loonaangifte van hun werkgever aangeeft en dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar deze claim. Ze verwijzen naar een verklaring van M. Ozdemir, die hen heeft bijgestaan in gesprekken met de werkgever over het niet betalen van overuren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de werkgever hen een bepaald bedrag aan loon weigert te betalen. De Raad oordeelt dat de appellanten niet met vrucht een beroep kunnen doen op artikel 2, vierde lid, van het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen, omdat zij niet hebben aangetoond dat het door hen bedoelde loon niet tevens inbaar is geworden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de beroepen van de appellanten ongegrond heeft verklaard.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt. De beslissing is openbaar uitgesproken op 22 juni 2012.

Uitspraak

11/2525 WW, 11/2526 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2011, 09/2612 en 09 2613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 22 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Mr. C.J. Driessen heeft in beide zaken namens appellanten hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met betrekking tot beide zaken ingediend.
Namens appellanten zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 11 mei 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft bij besluit van 12 maart 2009 aan [appellant 1] en bij besluit van 23 maart 2009 aan [appellant 2] (appellanten) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een dagloon van € 71,10 respectievelijk € 71,13.
1.2. Het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij afzonderlijke besluiten van 21 juli 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Appellanten hebben tegen de besluiten van 21 juli 2009 (bestreden besluiten) beroep ingesteld. Zij hebben aangevoerd dat bij de berekening van het dagloon ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hen gemaakte overuren in het refertejaar 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008. Deze overuren zijn, ondanks het aanspreken van de werkgever daarop, niet uitbetaald. Appellanten hebben urenoverzichten (handgeschreven en een computeruitdraai) van door hen gewerkte uren overgelegd, alsmede gewezen op een in het refertejaar door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) verricht fraudeonderzoek bij hun werkgever (een uitzendbureau) waaruit onregelmatigheden naar voren zouden zijn gekomen. Onder deze omstandigheden menen zij dat het Uwv de plicht had om nader onderzoek te doen naar de juistheid van de loonaangifte van hun werkgever.
2.2. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een proces-verbaal van het onderzoek van de SIOD op te vragen en in zijn beoordeling te betrekken. Uit de daarop door het Uwv verkregen informatie uit het SIOD-onderzoek zijn met betrekking tot de door appellanten gewerkte uren geen onregelmatigheden gebleken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak daarover overwogen dat hieruit niet is kunnen blijken dat de gegevens die het Uwv heeft gehanteerd onjuist zijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij meer uren hebben gewerkt en daardoor recht op meer loon hebben gehad. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellanten geen exacte berekening hebben opgesteld van de uren die zij in de referteperiode meer hebben gewerkt en dat zij niet meer beschikken over kopieën van alle urenregistraties. Tevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat zij geen verzoek tot correctie van hun uren bij de werkgever hebben ingediend, hoewel daartoe in hun arbeidsovereenkomst de mogelijkheid was genoemd. De rechtbank heeft de beroepen daarom ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep stellen appellanten dat uit de door het Uwv van de SIOD verkregen urenoverzicht is op te maken dat zij in het refertejaar meer uren hebben gewerkt dan de uren waarop de loonaangifte is gebaseerd.
Zij menen dat door het Uwv nader onderzoek ingesteld zou moeten worden. Daartoe wijzen zij voorts op een ongedateerde schriftelijke verklaring van M. Ozdemir die inhoudt dat hij samen met hen naar het kantoor van de werkgever is gegaan om te praten over het niet betalen van gemaakte overuren, maar dat toen geen oplossing is gevonden.
3.2. Het Uwv heeft erkend dat er enkele aanwijzingen zijn dat er meer is gewerkt dan uit de loonaangiften van de werkgever blijkt. Appellanten hebben echter niet van de - in hun arbeidsovereenkomst opgenomen - mogelijkheid gebruik gemaakt om binnen zes weken na de datum van de salarisspecificatie een verzoek tot correctie daarvan te doen. Voorts zijn er volgens het Uwv ook overigens geen stukken waaruit blijkt dat zij de werkgever hebben gesommeerd het ontbrekende loon te betalen, waardoor er onvoldoende aanknopingspunten zijn om nader onderzoek te doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.1. Volgens artikel 45 van de WW en artikel 2, eerste lid, van het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) dient bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de WW wordt berekend in aanmerking te worden genomen het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten. Artikel 2, vierde lid, van het Besluit maakt hierop een uitzondering in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Bij aanwezigheid van de werkgever is toepassing van deze laatste bepaling, voor zover die betrekking heeft op niet tevens inbaar geworden loon, slechts aangewezen in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat (zie o.a. de uitspraak van de Raad van 21 maart 2012, LJN BV9859).
4.2. Wat er zij van het gegeven dat appellanten, in aanvulling op hun arbeidsovereenkomst met het uitzendbureau, kopieën van urenstaten en klokkaarten over de periode tot en met september 2008 bij het Uwv hebben ingediend en dat in de beroepsfase een overzicht beschikbaar is gekomen van de gewerkte uren waaruit blijkt dat appellanten beiden structureel hebben overgewerkt in de periode medio januari tot eind juli 2008, appellanten hebben bij hun werkgever géén vordering ingediend om niet-betaald loon te voldoen. Appellanten hebben niet aangetoond dat de werkgever weigert om op hun vordering een (bepaald) bedrag aan loon te betalen. Appellanten kunnen hierdoor niet met vrucht een beroep doen op artikel 2, vierde lid, van het Besluit op de grond dat het door hen bedoelde loon niet tevens inbaar is geworden.
4.3. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) G.J. van Gendt.
KR