10/5641 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 september 2010, 09/2952 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak 19 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.E. de Jong.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 2 en 4 juni 2009 aanvragen om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van mondhygiënische behandelingen.
1.2. Het college heeft deze aanvragen bij besluiten, gedateerd 6 juli 2009 en 3 februari 2009 (primaire besluiten), met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.3. Bij brief van 17 augustus 2009 heeft appellante tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 28 september 2009 heeft het college aan appellante alsnog bijzondere bijstand voor de mondhygiënische behandelingen verleend tot een bedrag van € 345,05. Op de door appellante gedeclareerde kosten van € 595,05 is € 250,-- in mindering gebracht, zijnde het bedrag dat aan haar zou zijn vergoed als zij de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering had afgesloten die door de gemeente Leeuwarden met verzekeraar Frieso is overeengekomen.
1.5. Bij besluit van 11 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het college bij besluit van 28 september 2009 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 28 september 2009, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Volgens de rechtbank heeft appellante geen procesbelang meer bij haar bezwaarschrift, nu daarmee het haar voor ogen staande doel niet kan worden bereikt.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft nog wel een procesbelang, omdat het college € 250,-- van de gemaakte kosten niet heeft vergoed. Nu de noodgedwongen gemaakte kosten het gevolg zijn van een fout van de tandarts, dient in dit zeer bijzondere geval ook het ingehouden bedrag van € 250,-- aan haar te worden betaald. Verder heeft het college in aan haar gerichte brieven onjuiste namen en data gebruikt, zodat er sprake kan zijn van een persoonsverwisseling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar geheel tegemoet komt.
4.2. Het college heeft hangende de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten bij besluit van 28 september 2009 opnieuw op de aanvragen beslist. Daarbij is niet geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, omdat het bedrag aan verleende bijzondere bijstand € 250,-- lager is dan de kosten die appellante heeft gemaakt. Dit brengt mee dat de bezwaren ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 september 2009. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2009 niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen. De Raad zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
4.3. Voor de kosten van mondzorg dient sinds 1 januari 2006 de Zorgverzekeringswet (Zvw), mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB te worden beschouwd. In gevallen waarin deze zorg, als zijnde niet noodzakelijk, niet tot de prestaties behoort die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg.
4.4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, toch bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens de memorie van toelichting bij deze bepaling dient dan vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, blijkt niet van een acute noodsituatie, zodat geen grond bestaat voor verlening van bijzondere bijstand op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.5. Het college heeft in de Beleidsregels buitenwettelijk beleid, algemene bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag (Beleidsregels) te kennen gegeven dat, ook indien een voorliggende voorziening aan bijstandsverlening in de weg staat en geen zeer dringende redenen bestaan als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, het college de burger op grond van buitenwettelijk beleid wil ondersteunen in situaties waarbij extra noodzakelijke ziektekosten voor diens rekening blijven. Daarbij is bepaald dat het college het redelijk vindt om, in de situatie dat de persoon geen aanvullende verzekering heeft afgesloten, bij de berekening van de te verstrekken bijstand ervan uit te gaan dat een mogelijke vergoeding op basis van de collectieve verzekering AV-Frieso in mindering wordt gebracht op te verstrekken bijstand.
4.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2009, LJN BJ1918, wordt buitenwettelijk begunstigend beleid als gegeven aanvaard en toetst de bestuursrechter slechts of dat beleid op consistente wijze is toegepast. Dit is het geval, nu het college overeenkomstig het beleid bij de berekening van de te verstrekken bijstand € 250,-- in mindering heeft gebracht, zijnde het bedrag dat aan appellante zou zijn vergoed als zij de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering had afgesloten die door de gemeente met verzekeraar Frieso is overeengekomen. Dit betekent dat het besluit van 28 september 2009 in rechte standhoudt.
4.7. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over een mogelijke persoonsverwisseling, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de stukken blijkt duidelijk dat het besluit van 28 september 2009 is gebaseerd op de nota’s waarop de aanvragen van appellante zijn gebaseerd.
4.8. Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2009 ongegrond te verklaren.
5. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten van appellante voor de zitting van de Raad, begroot op € 43,40.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2009 gegrond;
-vernietigt het besluit van 11 november 2009, voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 september 2009 niet-ontvankelijk is verklaard;
-verklaart het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2009 ongegrond;
-veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 43,40;
-bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.