ECLI:NL:CRVB:2012:BW9694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4018 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering. Appellante, die sinds 15 november 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft niet voldaan aan de verzoeken van het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage om de voorlopige teruggaven van de Belastingdienst over de jaren 2007 en 2008 over te leggen. Het college heeft op basis van deze informatie de bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 herzien en een bedrag van € 935,77 teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college ten onrechte heeft besloten tot terugvordering.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante diverse malen is verzocht om de benodigde informatie, maar pas op 18 mei 2009 heeft zij deze gegevens overgelegd. De Raad oordeelt dat appellante hiermee haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het college had het bezwaar van appellante tegen de mededeling over de brutering niet-ontvankelijk moeten verklaren, aangezien deze mededeling slechts een aankondiging was en niet op rechtsgevolg gericht.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,-- en heeft bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan op 19 juni 2012.

Uitspraak

10/4018 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juni 2010, 09/6520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 19 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 15 november 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Door het college is diverse malen aan appellante verzocht de voorlopige teruggaven van de Belastingdienst over de jaren 2007 en 2008 in te leveren, teneinde het recht op bijstand over deze jaren te kunnen vaststellen. Deze schriftelijke verzoeken zijn gedaan op 5 september 2007, 14 januari 2008, 26 februari 2008, 9 juli 2008 en 1 mei 2009. Appellante heeft deze gegevens op 18 mei 2009 toegezonden aan het college. Deze documenten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 juni 2009 de bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 935,77 van appellante terug te vorderen. Het aflossingsbedrag is bij dit besluit vastgesteld op € 115,55 per maand. De intrekking en de terugvordering berusten op de overweging dat appellante over deze periode hogere inkomsten in de vorm van een alleenstaande ouderkorting (AOK) heeft ontvangen uit een voorlopige teruggave van de Belastingdienst, dan het college tot dan toe met de verleende bijstand had verrekend.
1.3. Bij besluit van 10 augustus 2009 (besluit I) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 2 juni 2009 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd over een langere periode, te weten van 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2009.
1.4. Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het college bij besluit van 30 november 2009 (besluit II) het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, gelet op de verlaging van het aflossingsbedrag naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2009. Voorts heeft het college een vergoeding toegekend voor de kosten in bezwaar.
1.5. Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het college bij besluit van 8 maart 2010 (bestreden besluit), onder intrekking van besluit I en besluit II, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juni 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard, de periode van terugvordering bepaald op 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2009 en een vergoeding toegekend voor de kosten in bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de wijze van besluitvorming van het college aanleiding gezien om bepalingen te geven over vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
3. Appellante heeft in hoger beroep (samengevat) aangevoerd dat het college met het nemen van besluit II de verwachting heeft gewekt dat niet meer zou worden teruggevorderd. Voorts betoogt appellante dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Uit de rapportages van het college uit 2007 blijkt volgens appellante reeds dat zij recht had op het gehele bedrag aan AOK. Tevens wordt aangevoerd dat de vordering niet door toedoen van appellante is ontstaan, mede gelet op een aflossingsafspraak tussen de sociale dienst en appellante. Volgens appellante is het terug te vorderen bedrag ten onrechte gebruteerd. Appellante is ook van mening dat de informatie over de hoogte van de alleenstaande ouderkorting bij het college bekend was, waardoor het college ten onrechte heeft gewacht met het besluit tot terugvordering. Op grond hiervan is volgens appellante de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie van toepassing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat met besluit II het vertrouwen is gewekt dat er geen terugvordering meer zou plaatsvinden. Uit de bewoordingen van besluit II moet worden afgeleid dat slechts een correctie is aangebracht op besluit I. Het bezwaar is gedeeltelijk gegrond verklaard uitsluitend vanwege de verlaging van het aflossingsbedrag. Besluit II biedt geen aanknopingspunt voor de stelling dat de terugvordering als zodanig van de baan is.
4.2. Vaststaat dat appellante diverse malen is verzocht de voorlopige teruggaven van de Belastingdienst over de jaren 2007 en 2008 aan het college over te leggen. Het eerste verzoek van het college dateert van 5 september 2007. Pas op 18 mei 2009 heeft appellante de gevraagde gegevens overgelegd. Hiermee heeft appellante de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Anders dan appellante stelt, blijkt uit de rapportages uit 2007 niet dat appellante recht had op het gehele bedrag aan AOK. Dat is pas met de overlegging van de voorlopige teruggaven op 18 mei 2009 duidelijk geworden.
4.3. Nu het college pas op 18 mei 2009 duidelijk is geworden op welk bedrag aan AOK appellante recht had en vervolgens vrijwel direct, op 2 juni 2009, tot herziening en terugvordering is overgegaan, kan het beroep op de zesmaandenjurisprudentie niet slagen.
4.4. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangekondigd het terug te vorderen bedrag onder toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB te bruteren, aangezien haar geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van het ontstaan van de schuld en dat het haar ook niet kan worden verweten dat de schuld niet lopende het kalenderjaar is afgelost, aangezien zij een betalingsregeling had getroffen met het college.
4.5. De Raad overweegt ambtshalve als volgt. In het besluit van 2 juni 2009 heeft het college meegedeeld dat de schuld zal worden verhoogd met de belasting en premies die zijn betaald aan de Belastingdienst en dat appellante daarover nog nadere informatie ontvangt. Deze mededeling over de brutering is slechts een aankondiging en daarom niet op rechtsgevolg gericht. Dit brengt mee dat het college het bezwaar, voor zover gericht tegen deze mededeling niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het (gehele) bezwaar is evenwel ongegrond verklaard.
4.6. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij is nagelaten het bezwaar tegen de mededeling over de brutering niet-ontvankelijk te verklaren, het bezwaar voor zover dat is gericht tegen deze mededeling niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,--, voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 maart 2010, voor zover daarbij is nagelaten het bezwaar tegen de
mededeling over de brutering niet-ontvankelijk te verklaren;
- verklaart het bezwaar tegen de mededeling over de brutering niet-ontvankelijk en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 8 maart 2010;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.C. Oomkens.
HD