Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 mei 2011, 09/5956 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2012
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 8 mei 2012 desgevraagd een reactie gegeven op de uitspraak van de Raad van 19 april 2011, LJN BQ3002.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Voor appellant is mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 7 december 2006 heeft het college de bijstand van appellant ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 januari 2007 voor de duur van twee maanden met 50% verlaagd omdat appellant onvoldoende had meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Deze maatregel is door de Raad bij uitspraak van 26 januari 2010, LJN BL1686, in hoger beroep in stand gelaten.
1.2. Bij brief van 2 januari 2009, voor zover van belang, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college tijdig een besluit te nemen als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de WWB. Volgens appellant heeft het college de termijn waarbinnen het college verplicht is te beoordelen of de omstandigheden en het gedrag van appellant aanleiding geven om het besluit inzake de opgelegde maatregel te herzien, overschreden.
1.3. Bij besluit van 27 oktober 2009 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het onredelijk laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het college een besluit tot heroverweging van het maatregelbesluit van 7 december 2006 had dienen te nemen, met het oog op de weigering van de langdurigheidtoeslag als gevolg van die maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 19 april 2011, LJN BQ3002, heeft overwogen is het bestuursorgaan niet gehouden elke opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, ongeacht zwaarte en duur, te heroverwegen. Tevens is overwogen dat het een belanghebbende vrijstaat zelf bij het bestuursorgaan om heroverweging van een opgelegde maatregel te verzoeken. In de brief van 2 januari 2009 kan de Raad een dergelijk verzoek niet ontwaren.
4.2. Aangezien de onderhavige maatregel in duur beperkt was tot twee maanden, en door appellant niet is verzocht om heroverweging van de opgelegde maatregel, was het college niet gehouden een besluit tot heroverweging als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de WWB te nemen.
4.3. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep van appellant geen doel. De aangevallen uitspraak dient daarom met verbetering van gronden te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.