Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2010, 09/5902 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2012
Namens appellant heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.N.M. Tjen A Kwoei.
1. De Raad gaat uit van de volgende in geding zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 29 juni 2009 een aanvraag ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend ter voorziening in bedrijfskapitaal in de vorm van een geldlening. Op 4 juli 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een borgstelling ingevolge het Garantiefonds Microkredieten Amsterdam (GMA). Beide aanvragen houden verband met het door appellant als beginnend zelfstandige onder de naam [bedrijfsnaam] te starten bedrijf in bedrijfsgeschenken en huishoudelijke artikelen.
1.2. De FBA Adviesgroep (FBA) heeft op verzoek van het college op 17 augustus 2009 advies over deze aanvraag uitgebracht. Naar aanleiding van een reactie van appellant heeft FBA op 15 september 2009 het advies aangevuld. Dit advies houdt in dat het door appellant te starten bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar zal zijn. Op grond van dit advies heeft het college bij besluit van 23 september 2009 de aanvraag van appellant ingevolge het Bbz 2004 afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college ook de aanvraag van appellant ingevolge het GMA afgewezen. Bij besluit van 25 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen beide besluiten van 23 september 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat, het advies van FBA bestreden met betrekking tot de hoogte van de huurprijs voor een vestiging van het bedrijf in het centrum van Amsterdam, de concurrentiepositie van appellant, zijn positie van starter in tijden van economische recessie en de noodzaak van een grote voorraad en de daarmee samenhangende omvang van de kredietbehoefte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag.
4.2. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Volgens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 26 juli 2011, LJN BR3289), is een bijstandsverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van startende ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. FBA kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. Niet is gebleken dat het advies van FBA op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Onder de gedingstukken bevinden zich geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - die de stelling van appellant dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 1 maart 2011, LJN BP7595) vormen louter eigen verwachtingen van de belanghebbende omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat het college zich bij zijn besluitvorming op het advies van FBA heeft kunnen baseren. Het college heeft de aanvraag van appellant van 29 juni 2009 op grond van het Bbz 2004 dan ook terecht afgewezen.
4.5. Met betrekking tot de aanvraag van appellant van 4 juli 2009 voor een borgstelling ingevolge het GMA heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting te kennen gegeven dat het GMA niet is gebaseerd op een verordening of een beleidsregel, maar een samenwerkingsproject tussen de gemeente Amsterdam en de Rabobank betreft dat mogelijk wordt gemaakt door een bijdrage uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO). Indien de borgstelling tot uitbetaling komt, dan gebeurt dit ten laste van het EFRO. De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam is gemandateerd om besluiten te nemen op aanvragen voor een borgstelling op grond van het GMA. In het licht van deze toelichting van de zijde van het college moet het GMA worden aangemerkt als een privaatrechtelijke regeling.
4.6. Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen volgt dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de afwijzing van de aanvraag voor een borgstelling ingevolge het GMA, geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit onderdeel van het besluit betreft immers geen publiekrechtelijke rechtshandeling. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren voor zover dat ziet op de afwijzing van de borgstelling ingevolge het GMA en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ingevolge het GMA niet-ontvankelijk te verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond voor zover dat ziet op de afwijzing van de borgstelling ingevolge het GMA en vernietigt het besluit van 25 november 2009 in zoverre;
-verklaart het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ingevolge het GMA niet-ontvankelijk;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.