ECLI:NL:CRVB:2012:BW9282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3128 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en de toepassing van de 26 weken regel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had zijn dienstverband met [GmbH] in Duitsland per 1 januari 2003 beëindigd en had in september 2002 informatie ontvangen van een medewerkster van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) dat hij geen recht had op een WW-uitkering vanwege een ontslagvergoeding. Pas in december 2009 werd appellant erop gewezen dat hij mogelijk recht had op een WW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2003. Hij diende op 24 december 2009 een aanvraag in, maar het Uwv weigerde de uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 juni 2009, omdat deze periode meer dan 26 weken voor de aanvraag lag. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat artikel 23 van de WW (oud) van toepassing was, waarin staat dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden die meer dan 26 weken voor de aanvraag liggen. De Raad concludeerde dat de mededeling van de CWI-medewerkster niet onjuist was, aangezien appellant pas per 1 januari 2003 werkloos was. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had aangedrongen op het indienen van een aanvraag en dat de gevolgen van zijn keuze voor zijn eigen rekening kwamen. De Raad bevestigde dat de eigendomsontneming van de WW-uitkering niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de wetgeving een legitieme doelstelling nastreeft en er een evenwicht is tussen de belangen van de samenleving en de rechten van het individu.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/3128 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 april 2011, 10/756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2012. Appellant en mr. Goltstein zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Op verzoek van appellant zijn [T.] en [M.] als getuigen gehoord.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 1 april 1971 in dienst getreden van [GmbH] te [vestigingsplaats] (Duitsland). In september 2002 is zijn dienstverband met ingang van 1 januari 2003 ontbonden, onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 380.000, -. Appellant stelt dat hij in september 2002 naar het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) te Kerkrade is gegaan om zich in te schrijven als werkzoekende en om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen. Tot het doen van een aanvraag is het echter niet gekomen omdat, zo heeft appellant gesteld, de medewerkster die hem te woord heeft gestaan hem vertelde dat hij geen recht had op een WW-uitkering omdat hij een ontslagvergoeding had gekregen en die vergoeding eerst moest opmaken.
1.2. In 2004 heeft appellant bij een werkcoach van het CWI navraag gedaan naar de juistheid van de hem verstrekte informatie. Die werkcoach heeft toen gezegd dat de gedane uitlatingen, als die zijn gedaan, wel juist zullen zijn.
1.3. In december 2009 is appellant er op geattendeerd dat hij met ingang van 1 januari 2003 wellicht toch recht had op een WW-uitkering. Daarom heeft hij op 24 december 2009 alsnog een aanvraag om een WW-uitkering met ingang van 1 januari 2003 ingediend. Bij besluit van 4 februari 2010, welk besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 26 april 2010 (bestreden besluit), heeft het Uwv appellant voor de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2010 een WW-uitkering toegekend en daarbij tevens bepaald dat de uitkering niet kan worden uitbetaald over de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 juni 2009, in verband met de bepaling in artikel 35 van de WW dat een uitkering niet kan worden betaald over perioden die meer dan 26 weken voor het tijdstip van indiening van de aanvraag zijn gelegen, en er geen redenen zijn om daarvan af te wijken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, waarbij zij heeft getoetst aan artikel 23 van de WW (oud), dat een vergelijkbare bepaling bevat als artikel 35 van de WW. De rechtbank oordeelde dat het niet tijdig indienen van een aanvraag voor rekening en risico van appellant kwam en dat geen sprake was van strijd met artikel 1, in verbinding met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij heeft mogen vertrouwen op de juistheid van de hem in september 2002 door een medewerkster van het CWI gegeven informatie en dat het Uwv daaraan is gebonden. Omdat hij is afgegaan op die informatie, die achteraf onjuist bleek te zijn, meent appellant dat sprake is van een bijzonder geval dat noopt tot afwijking van de regel dat een uitkering niet wordt toegekend met een terugwerkende kracht van meer dan 26 weken. Appellant heeft uiteengezet dat hij alle mogelijke moeite heeft gedaan om de identiteit van de bewuste medewerkster te achterhalen, maar daarbij is tegengewerkt door het Uwv. Appellant meent dat de weigering van het Uwv om de WW-uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 juni 2009 aan hem uit te betalen moet worden gezien als het ontnemen van een recht op eigendom en daarom in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft niet betwist dat de door appellant gestelde uitlatingen zijn gedaan. Hij stelt zich echter op het standpunt dat onduidelijk is in welke context die uitlatingen zijn gedaan en dat appellant verdere informatie had moeten inwinnen over zijn aanspraak op een WW-uitkering. Het Uwv acht zich bovendien niet gebonden aan uitlatingen van een CWI-medewerkster die niet schriftelijk zijn vastgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 23 WW (oud) van toepassing is. Daarin is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin. Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of de in september 2002 door een medewerkster van het CWI gedane uitlatingen, zoals weergegeven in 1.1, een bijzonder geval opleveren. Omdat die uitlatingen door het Uwv niet zijn betwist vormen zij voor de Raad het uitgangspunt voor zijn beoordeling.
4.1.2. De aan appellant gedane mededeling dat hij geen recht had op een WW-uitkering omdat hij een ontslagvergoeding had gekregen en die vergoeding eerst moest opmaken, is niet zonder meer geheel onjuist geweest. Appellant was in september 2002 immers nog niet werkloos, want zijn dienstverband was eerst per 1 januari 2003 ontbonden. Bovendien had hij een vergoeding gekregen die op grond van artikel 16, derde lid, van de WW zou kunnen worden gelijkgesteld met loon over de opzegtermijn. Het was dus niet uitgesloten dat appellant vanaf 1 januari 2003 gedurende een aantal maanden geen recht had op een WW-uitkering en daardoor genoodzaakt zou zijn de ontslagvergoeding aan te wenden voor zijn levensonderhoud. In de gegeven omstandigheden deelt de Raad het standpunt van het Uwv dat de onduidelijkheid over de context van de gedane uitlatingen eraan in de weg staat om een bijzonder geval aan te nemen.
4.1.3. Verder is van belang dat niet is gebleken dat de CWI-medewerkster appellant ervan heeft weerhouden om een WW-aanvraag in te dienen. Appellant heeft kennelijk niet aangedrongen op het indienen van een aanvraag, noch op het schriftelijk bevestigen van de verstrekte informatie. Het is daarmee uiteindelijk zijn eigen keuze geweest om af te zien van het aanvragen van een WW-uitkering. De gevolgen daarvan dienen voor zijn risico te komen. Het is weliswaar begrijpelijk dat appellant niet onmiddellijk de juistheid van de verstrekte informatie in twijfel trok, maar van hem had, gezien zijn financiële belang bij een WW-uitkering, ook verwacht mogen worden dat hij zich op enig moment nader had georiënteerd over zijn eventuele WW-rechten in plaats van jarenlang te berusten in de ontstane situatie. In dat kader lag het doen van navraag bij een werkcoach van het CWI in 2004 niet voor de hand, aangezien de betreffende werkcoach geen specifieke kennis had van de WW.
4.1.4. Op grond hiervan komt de Raad tot de conclusie dat geen sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW.
4.2.1. De Raad zal thans beoordelen of het niet uitbetalen aan appellant van de WW-uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 juni 2009 strijd oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dat artikel luidt als volgt: “Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van zijn eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.2.2. Vast staat dat appellant met ingang van 1 januari 2003 recht had op een WW-uitkering. Een recht op een WW-uitkering valt onder de term “possessions” in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Door het WW-recht over de periode van 1 januari 2003 tot en met 24 juni 2009 niet aan appellant uit te betalen heeft appellant zijn recht niet volledig te gelde kunnen maken en is hem in feite over die periode diens eigendom ontnomen. Dit betekent dat de Raad moet beoordelen of aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij moet allereerst worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last moet dragen.
4.2.3. De Raad stelt vast dat de inbreuk is voorzien bij wet, namelijk in artikel 23 van de WW (oud).
4.2.4. De keuze van de wetgever om WW-uitkeringen met terugwerkende kracht van maximaal 26 weken uit te betalen is ingegeven door de wens te voorkomen dat over ver in het verleden liggende perioden nog uitkeringsrechten moeten worden vastgesteld. Met een grens van 26 weken is aansluiting gezocht bij de referte-eis van artikel 17 van de WW, op grond waarvan in het algemeen na 26 weken een nieuw recht op WW zal zijn ontstaan (TK 1985-1986, 19261, nr. 3, p 140). Deze motivering van de wetgever voldoet aan de vereisten die in een rechtstaat mogen worden gesteld aan de motivering van een wet, zodat niet kan worden gesteld dat de eigendomsontneming van de WW-uitkering over een periode in het verleden in zijn algemeenheid niet een legitieme doelstelling in het algemeen belang nastreeft.
4.2.5. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van de wetgever en de daarbij in aanmerking te nemen ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, kan niet staande worden gehouden dat aan de ontneming van het recht op WW over de periode, gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend, een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant door de inbreuk op zijn eigendomsrecht een onevenredig zware last dient te dragen. Appellant heeft niet aangetoond dat hij excessief is getroffen door de toepassing van artikel 23 van de WW (oud).
4.2.6. Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 volgt dat de ontneming van eigendom niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.
(get.) H.G. Rottier
(get.) H.L. Schoor
TM