11/4509 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 juli 2011, 08/880 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 19 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling op zitting aan de orde gesteld op 8 mei 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van vervanging van een linnenkast.
1.2. Bij besluit van 11 september 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de kosten van vervanging van de kast niet voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en is het onderzoek heropend ter beoordeling van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ter zake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij verzoekt de Raad de bij de rechtbank ingediende wrakingsverzoeken nogmaals te beoordelen, omdat geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Hij heeft niet kunnen reserveren voor de aanschaf van de kast, omdat hij aflost op schulden die hij overigens betwist. Het college had nader onderzoek moeten doen naar de vermeende schulden, alvorens hierover conclusies te trekken. Hij kan als gevolg van zijn schulden ook geen beroep doen op de Groningse Kredietbank. Hij verzoekt om schadevergoeding als gevolg van aantasting van zijn persoon en schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit het in de aangevallen uitspraak weergegeven procesverloop blijkt dat appellant bij de rechtbank wrakingsverzoeken heeft ingediend die respectievelijk zijn afgewezen, niet-ontvankelijk verklaard en niet in behandeling genomen. Ingevolge artikel 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel open. Dit brengt mee dat voor het opnieuw beoordelen van de wrakingsverzoeken door de Raad, zoals door appellant gewenst, geen ruimte is.
4.2. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zich voordeden en dat die kosten in het individuele geval van appellant noodzakelijk waren. Tussen partijen is in geschil of tevens is voldaan aan het vereiste dat de betreffende kosten voorvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4. Kosten van huisraad, zoals de onderhavige linnenkast, behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen van de betrokkene hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat die kosten niet uit het inkomen op het niveau van de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.5. Hetgeen door appellant is aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen en belemmeringen bij het verkrijgen van een krediet, vormen geen bijzondere omstandigheden die het verlenen van bijzondere bijstand aan appellant rechtvaardigt. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB. Dat appellant de schulden betwist, maakt het vorenstaande niet anders. Anders dan appellant heeft gesteld, lag het in het kader van de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand niet op de weg van het college nader onderzoek te doen naar de schulden van appellant.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.7. Ten aanzien van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade op grond van artikel 6 van het EVRM wijst de Raad op zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Uit deze uitspraak blijkt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze, in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Vanaf de ontvangst door het college op 8 juli 2008 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn minder dan vier jaar verstreken, zodat de redelijke termijn voor de gehele procedure niet is overschreden en voor de Raad geen grond bestaat voor schadevergoeding. Dit laat onverlet dat de rechtbank nog zal moeten beslissen op het bij haar aanhangige verzoek, dat bij de aangevallen uitspraak heeft geleid tot heropening van het onderzoek.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.