ECLI:NL:CRVB:2012:BW9087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1560 WIA + 10/6648 ZW + 11/3023 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Groningen. Appellante had zich ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet WIA, maar het Uwv had haar aanvraag afgewezen op basis van een medische beoordeling. De rechtbank had de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij werd gesteld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen voldoende inzicht hebben gegeven in de medische situatie van appellante en dat er geen noodzaak was voor aanvullende informatie van de behandelend sector. De Raad bevestigt dat de geduide functies voor appellante medisch geschikt zijn, en dat de signaleringen door de arbeidsdeskundige voldoende zijn toegelicht. De Raad komt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 13 juni 2012.

Uitspraak

10/1560 WIA + 10/6648 ZW + 11/3023 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 11 februari 2010, 09/738 (aangevallen uitspraak 1), 26 oktober 2010, 10/472 (aangevallen uitspraak 2) en van 7 april 2011, 10/816 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2012. Namens appellante is verschenen mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk voor 24 uur per week werkzaam als inpakster. Op 19 februari 2007 heeft zij zich ziek gemeld met klachten vanwege een baarmoederverzakking.
1.2. Bij besluit van 25 februari 2009 is aan appellante meegedeeld dat per 26 februari 2009 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 19 augustus 2009 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft voornoemde besluiten genomen op grond van de bevindingen van een (bezwaar)verzekeringsarts en van een (bezwaar)arbeidsdeskundige. Appellante heeft op 7 augustus 2009 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar en zij is ook tegen bestreden besluit 1 in beroep gekomen.
1.3. Op 6 mei 2009 heeft appellante zich met toegenomen klachten bij een zwangerschap ziek gemeld en is aan haar een ZW-uitkering toegekend, in aansluiting daarop ontving zij van 13 augustus 2009 tot 8 december 2009 een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg. Daarna herleefde haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.4. Op 18 januari 2010 heeft appellante zich wederom ziek gemeld vanwege toegenomen klachten in verband met de baarmoederverzakking. Na een medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2010 de aan appellante verleende ZW-uitkering per 1 maart 2010 beëindigd, omdat zij per die datum geschikt werd bevonden tot het verrichten van haar arbeid, zijnde de voor haar in het kader van de beoordeling voor de Wet WIA geduide functies. Na medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts is bij besluit van 25 maart 2010 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2010 ongegrond verklaard. Appellante is tegen bestreden besluit 2 in beroep gekomen.
1.5. Appellante heeft zich op 20 april 2010 met terugwerkende kracht opnieuw ziek gemeld per 31 maart 2010 met dezelfde klachten, zij heeft daarbij aangegeven dat zij op 17 mei 2010 zal worden geopereerd. Na medisch onderzoek door een verzekeringsarts is bij besluit van 6 mei 2010 ziekengeld geweigerd. Na een hoorzitting en onderzoek door een bewaarverzekeringsarts is bij besluit van 22 juli 2010 (bestreden besluit 3) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 mei 2010 ongegrond verklaard. Appellante heeft ook tegen bestreden besluit 3 beroep ingesteld.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat sprake was van een voldoende zorgvuldige medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen, waarbij zij konden beschikken over alle relevante medische informatie met betrekking tot de klachten van appellante en met deze informatie genoegzaam is rekening gehouden. Door appellante zijn geen nadere medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op haar gezondheidssituatie per 26 februari 2009 en de eventuele beperkingen die hieruit voortvloeien. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (waaronder de uitspraak van 12 juli 2005, LJN AT9799) bestond naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen noodzaak voor de verzekeringsartsen tot een nadere raadpleging van de behandelend sector en konden zij derhalve uitgaan van hun eigen oordeel. Uitgaande van de juistheid van de opgestelde functionele mogelijkheden lijst (FML), achtte de rechtbank de geduide functies in medisch opzicht geschikt voor appellante, waarbij de signaleringen gemotiveerd en afdoende zijn toegelicht door de arbeidsdeskundige.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de onderzoeksbevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts. De rechtbank zag geen reden deze bevindingen voor onjuist te houden, nu door appellante geen medische informatie, bijvoorbeeld uit de behandelend sector is overgelegd die noopt tot een andersluidend oordeel over de gezondheidssituatie van appellante per 1 maart 2010 en de eventuele beperkingen die daaruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid. Daarbij heeft het Uwv terecht de in het kader van de Wet WIA geduide functies aangemerkt als “haar arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW.
2.3. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen. In hetgeen namens appellante is aangevoerd, maar door haar niet is onderbouwd met nadere medische gegevens zag de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante per 31 maart 2010 is gewijzigd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gezondheidstoestand van appellante volgens haar eigen mededelingen niet gewijzigd was ten opzichte van 2 maart 2010 en heeft verwezen naar aangevallen uitspraak 2, waarin de namens appellante aangevoerde gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen.
3.1. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, dat uitsluitend betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1, heeft appellante (kort samengevat) gesteld dat de ernst van haar medische situatie is miskend. Zij bestrijdt de door de rechtbank voorgestane verdeling van de bewijslast inzake medische informatie van de behandelend sector en heeft daarbij aangegeven dat zij nog nadere medische informatie zal overleggen. Voorts heeft appellante gesteld dat het Uwv niet danwel onvoldoende duidelijk heeft gemaakt op welke aspect het grote aantal niet te duiden functies/SBC-codes zich, waar het betreft de belasting van de wel passend geachte functies/codes in doorslaggevende mate onderscheidt.
3.2. In de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft appellante (samengevat) gesteld dat zij door het geheel van klachten niet in staat is tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA voorgehouden functies.
3.3. Ter nadere onderbouwing van haar standpunten heeft appellante een rapportage ingebracht van de medisch adviseur D.J. Schakel van 23 april 2012.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
10/1560 WIA
4.1. De medische beoordeling door de verzekeringsartsen is voldoende zorgvuldig geweest, zij hebben hun bevindingen inzichtelijk en gemotiveerd gerapporteerd. Daarbij zijn de door appellante ervaren medische klachten in voldoende mate onderkend en is daarmee rekening gehouden in de opgestelde FML door beperkingen aan te nemen met betrekking tot dynamische handelingen en statische houdingen. Volgens vaste rechtspraak (zie o.a. de uitspraak van 26 februari 2010, LJN BL6099) mogen de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv in beginsel varen op hun eigen medisch oordeel en bestaat er geen aanleiding om informatie in te winnen bij de behandelend sector, tenzij sprake is van een in gang gezette of een nog in gang te zetten behandeling die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, of als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend oordeel heeft over de medische beperkingen van de betrokkene. Dat aan (een van) deze voorwaarde(n) is voldaan, is niet gebleken, immers appellante was weliswaar bekend bij een gynaecoloog die door middel van een operatie de verzakking kon verhelpen, maar door de zwangerschap van appellante kon deze operatie ten tijde hier in geding (nog) niet plaatsvinden en door appellante is geen medische informatie overgelegd van de behandelend sector waaruit blijkt dat deze een beredeneerd afwijkend oordeel had over de medische beperkingen van appellante ten tijde als hier in geding. De door appellante overgelegde rapportage van de medisch adviseur Schakel leidt niet tot een andersluidend oordeel aangezien deze adviseur appellante pas ver na de datum als hier in geding heeft gezien, appellante niet lichamelijk heeft onderzocht en onvoldoende heeft onderbouwd dat de door hem aangenomen verdergaande beperkingen bij appellante ook ten tijde als hier in geding aanwezig waren. Anders dan Schakel stelt waren de incontinentie klachten en prolaps van de endeldarm ook door de bezwaarverzekeringsarts reeds onderkend, zoals blijkt uit de rapportage van 4 augustus 2009.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een voldoende aantal functies is geduid die appellante met haar beperkingen geacht kan worden uit te voeren en dat de signaleringen gemotiveerd en afdoende zijn toegelicht door de (bezwaar)arbeidsdeskundige. De Raad stelt zich eveneens achter het oordeel van de rechtbank dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende inzicht heeft gegeven in de niet eindgeselecteerde functies, door daarvan een overzicht te geven en daarnaast uitvoerig te motiveren waarom functies als niet eind geselecteerd kunnen worden geregistreerd. Een nadere motivering door de bezwaararbeidsdeskundige was niet aangewezen.
5. Uit het hiervoor in 4.1 en 4.2 gestelde vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten bevestigd dient te worden.
10/6648 ZW en 11/3023 ZW
6. De Raad verenigt zich met de oordelen van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraken 2 en 3 ten grondslag gelegde overwegingen. De in het kader van de beoordeling voor de Wet WIA voorgelegde functies zijn terecht als maatgevende arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW aangemerkt. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding en op verantwoorde wijze geconcludeerd dat appellante op die data niet buiten staat was haar arbeid te verrichten. Zoals reeds in 4.1 aangegeven kan de rapportage van de medisch adviseur Schakel de Raad niet tot een andersluidend oordeel brengen.
7. Uit het hiervoor in 6 gestelde vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken 2 en 3 bevestigd dienen te worden. Voor vergoeding van schade als door appellante verzocht is in dit geval dan ook geen plaats, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
-bevestigt de aangevallen uitspraken 2 en 3;
-wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) N.S.A. EL Hana
TM