ECLI:NL:CRVB:2012:BW8912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2620 WAZ + 11/2621 WAZ + 11/2622 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot zijn WAZ-uitkering. Appellant, een tegelzetter die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt door een verkeersongeval in 1978, heeft jarenlang geen WAZ-uitkering ontvangen, ondanks dat hij daar recht op zou hebben. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep tegen het besluit van het Uwv, omdat er wel degelijk een procesbelang was in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heropent het onderzoek om te beslissen over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens deze overschrijding.

Daarnaast wordt de ingangsdatum van de WAZ-uitkering besproken. Het Uwv heeft de uitkering met ingang van 1 januari 2004 heropend, maar appellant stelt dat hij recht had op uitbetaling vanaf 2001. De Raad oordeelt dat het Uwv consistent heeft gehandeld door niet verder terug te gaan dan 1 juli 2003, aangezien appellant over 2003 geen inkomensgegevens heeft overgelegd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, maar vernietigt de uitspraak waarin het beroep van appellant niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-- en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.

Uitspraak

11/2620, 11/2621 en 11/2622 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2011, 08/4772, 11/1359 en 10/3322 (aangevallen uitspraken 1, 2 en 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland, (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 20 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft een tegelzetterij. Als gevolg van een verkeersongeval in 1978 is hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt geworden. In verband daarmee is aan hem een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend. Met ingang van 1 januari 1998 is deze uitkering omgezet in een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Omdat appellant zijn bedrijf ook na zijn ongeval heeft voortgezet moest hij ieder jaar zijn jaarstukken indienen, opdat kon worden vastgesteld of hij nog recht had op (een volledige) uitkering. Ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe heeft appellant verzuimd zijn jaarstukken over 1999 in te dienen. In verband hiermee is zijn uitkering bij besluit van 30 november 2000 met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken. Bij besluiten van 5 oktober 1998, 30 mei 2000 en 5 december 2000 is appellant medegedeeld dat er teveel aan WAZ-uitkering is uitbetaald en is het teveel betaalde teruggevorderd. Zowel het intrekkingsbesluit als de terugvorderingsbesluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Op 1 juli 2008 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de onder 1.1 genoemde terugvorderingsbesluiten, een invorderingsbesluit genomen over een nog openstaand bedrag van € 11.641,79 aan teruggevorderde WAZ-uitkering. Bij besluit van 30 oktober 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
1 juli 2008 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
1.3. In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant aangevoerd dat hij al jaren geen WAZ-uitkering ontvangt, terwijl hij daar wel recht op heeft. Het bedrag uit het invorderingsbesluit zou in zijn visie verrekend moeten worden met zijn achterstallige WAZ-uitkering.
1.4. Ter zitting van 30 juli 2009 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen na te gaan hoe de gang van zaken is geweest rond de WAZ-uitkering van appellant en de daarop betrekking hebbende stukken te achterhalen.
1.5. Uit het uitkeringsdossier van appellant is het Uwv gebleken dat appellant midden 2003 jaarstukken over 1999 tot en met 2001 heeft ingediend. Het Uwv heeft besloten het indienen van deze jaarstukken op te vatten als een verzoek appellants WAZ-uitkering te heropenen.
1.6. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het Uwv appellants recht op een WAZ-uitkering vanaf 1 juli 2003 beoordeeld. Het Uwv heeft zich bij dit besluit op het standpunt gesteld dat over 2003 het recht op uitkering niet is vast te stellen in verband met het ontbreken van gegevens.
Het Uwv heeft de uitkering met ingang van 1 januari 2004 heropend. Het Uwv heeft daarbij appellants (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid als volgt vastgesteld:
- van 1 januari 2004 tot 30 oktober 2007 wordt appellant 55 tot 65 % arbeidsongeschikt geacht, maar in verband met inkomsten uit arbeid wordt zijn uitkering van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2004 betaald naar een mate arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 % en van 16 augustus 2007 tot 30 oktober 2007 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%;
- met ingang van 30 oktober 2007 wordt appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht, maar in verband met inkomsten uit arbeid wordt zijn uitkering van 30 oktober 2007 tot 29 september 2009 betaald naar een mate arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%;
- met ingang van 1 maart 2010 wordt appellant 45 tot 55 % arbeidsongeschikt geacht.
Bij besluit van 31 mei 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2010 gegrond verklaard in verband met een herberekening in de bezwaarfase. Het Uwv heeft op basis van deze herberekening besloten de uitkering over de periode van 16 augustus 2007 tot 1 september 2007 uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Verder heeft het Uwv in bestreden besluit 2 voor de periode vanaf 1 maart 2010 verwezen naar zijn besluit van 3 maart 2010, waarbij appellant met ingang van 1 maart 2010 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht.
1.7. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het Uwv gespecificeerd op welk bedrag appellant recht heeft in verband met de nabetaling van zijn uitkering, welk bedrag daarop in mindering dient te worden gebracht in verband met de invordering van eerder teveel betaalde en teruggevorderde uitkering en welk bedrag dan resteert. Bij besluit van 5 juli 2010 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2010 gegrond verklaard omdat daarin per abuis als begindatum van de nabetalingsperiode 1 januari 2001 was genoemd.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van een procesbelang. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant met zijn beroep wilde bereiken dat het in te vorderen bedrag zou worden verrekend met de WAZ-uitkering waarop hij nog recht had. Bij brief van 22 april 2010 heeft het Uwv medegedeeld dat dit is gebeurd en toegezegd het griffierecht en de reiskosten van appellant voor de zitting van 30 juli 2009 te zullen vergoeden. Verder heeft het Uwv wettelijke rente vergoed over de nabetaalde uitkering. De stelling van appellant dat hij vanaf 2001 recht had op een WAZ-uitkering valt buiten deze procedure. In reactie op de stelling van appellant dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden heeft de rechtbank vastgesteld dat van de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak bijna 2 jaar en negen maanden zijn verstreken. Het Uwv heeft 3 maanden nodig gehad voor het bestreden besluit en daarmee de hem toekomende behandelingsduur niet overschreden. De behandeling bij de rechtbank heeft bijna twee jaar en vijf maanden geduurd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze vertraging niet aan de rechtbank, maar aan appellant te wijten is, nu deze zijn beroep heeft gehandhaafd, ook nadat het Uwv bij brief van 22 april 2010 had laten weten het bedrag van de invordering geheel verrekend te hebben. Voor een proceskostenveroordeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, nu het Uwv de reiskosten van appellant vergoed heeft, het beroepschrift door appellant zelf en niet door zijn gemachtigde is ingediend en zijn gemachtigde ook niet ter zitting verschenen is.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant geen enkel bewijs heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat het Uwv een onjuiste ingangsdatum heeft gehanteerd en hem al vanaf 2001 in aanmerking had moeten brengen voor een WAZ-uitkering.
2.3. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het in deze procedure gaat om de specificatie van de nabetaling, die voortvloeit uit het besluit van 13 januari 2010 waarbij is bepaald dat appellant vanaf 2004 recht heeft op een WAZ-uitkering. De stelling van appellant dat hij vanaf 2001 recht heeft op een WAZ-uitkering kan slechts worden beoordeeld in de procedure gericht tegen het besluit van 13 januari 2010.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet veroordeeld heeft in de proceskosten en het beroep op overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft gepasseerd.
3.2. Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant niets heeft ingebracht tegen het niet uitbetalen van de uitkering vanaf 2001. De rechtbank heeft daarbij het beroep op verrekening bij wijze van verweer gepasseerd, terwijl dit voor de materiële uitkomst van het geschil van groot belang is. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde nu deze zaak pas 5 dagen voor de mondelinge behandeling door de rechtbank is aangemaakt.
3.3. Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in het door het Uwv vastgesteld en door de rechtbank akkoord bevonden bedrag van de nabetaling. De ingangsdatum van de na te betalen WAZ-uitkering is onjuist en appellant kan zich bij wijze van verweer beroepen op verrekening met een uitkering over een voor 2004 liggende periode.
3.4. Het Uwv heeft de Raad verzocht de 3 aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het geding 11/2620 WAZ (aangevallen uitspraak 1)
4.1. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Zoals het Uwv in zijn verweerschrift terecht heeft opgemerkt is het beroep door appellant zelf ingediend en is appellant op de zitting van de rechtbank op 30 juli 2009 alleen verschenen. Mr. Grégoire is pas na deze zitting in beeld gekomen. Op de zitting van de rechtbank op 21 maart 2011 is noch appellant zelf, noch mr. Grégoire verschenen. Nu het Uwv de reiskosten die appellant voor de zitting van 30 juli 2009 heeft gemaakt reeds had vergoed, valt niet in te zien welke andere kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht nog voor vergoeding in aanmerking hadden kunnen komen.
4.2. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op overschrijding van de redelijke termijn heeft gepasseerd overweegt de Raad het volgende.
4.2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.2.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 4.2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.2.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 juni 2009 (LJN BJ2790) is de Raad van oordeel dat in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel dient te geven, uitgaande van de onder 4.2.2 genoemde behandelingsduren voor bezwaar en beroep. Uit de daar genoemde uitspraak van 26 januari 2009 volgt dat de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt.
4.2.4. Voor het voorliggend geval betekent dit het volgende.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 juli 2008 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van de uitspraak van de rechtbank zijn 2 jaar en bijna 9 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ongeveer 3 maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 2 december 2008 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank 2 jaar en bijna 5 maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
4.2.5. De Raad ziet daarbij, anders dan de rechtbank, geen aanleiding de opgetreden vertraging (deels) aan appellant toe te rekenen. Het al dan niet intrekken van het ingestelde beroep is immers - daargelaten of de brief van 22 april 2010 nog vragen kon oproepen - een aan appellant toekomend recht.
4.2.6. Appellants stelling dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op overschrijding van de redelijke termijn heeft gepasseerd treft gelet op hetgeen overwogen is onder 4.2.1 tot en met 4.2.5 doel. In het verkrijgen van een uitspraak over zijn recht op een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn was voor appellant een procesbelang gelegen. De rechtbank heeft appellant dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van een procesbelang.
4.2.7. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
In het geding 11/2622 (aangevallen uitspraak 2)
4.3. Ten aanzien van de appellants stelling dat de rechtbank gehandeld heeft in strijd met de goede procesorde door deze beroepszaak pas 5 dagen voor de zitting van 21 maart 2011 aan te maken overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. Met één beroepschrift van 10 juni 2010 heeft appellant beroep ingesteld tegen twee besluiten van 31 mei 2010, te weten bestreden besluit 2 en een besluit over zijn recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (zie de uitspraak van de Raad in het geding 11/5761). Appellant heeft daarbij verwezen naar het al bij de rechtbank lopende geding naar aanleiding van bestreden besluit 1.
De rechtbank heeft na ontvangst van het beroepschrift aanvankelijk maar één nieuwe zaak aangemaakt. Op 16 mei 2010 heeft de rechtbank een tweede zaak aangemaakt. Het gaat hier om een administratief-technische handeling. Immers, met het indienen van het beroepschrift was reeds een beroep tegen beide besluiten van 31 mei 2010 aanhangig geworden. Het toekennen van een afzonderlijk zaaksnummer per bestreden besluit heeft daarin op geen enkele wijze verandering gebracht.
4.3.2. Appellant heeft er in de door hem ingediende stukken steeds blijk van gegeven de zaken rond zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als één geheel te zien. Dit heeft hij ook gedaan in zijn brief van 16 maart 2011, gericht aan de rechtbank. Uit de vermelding van het op 16 mei 2010 aangemaakte zaaksnummer onder “uw kenmerk” blijkt dat hij op dat moment al op de hoogte was van het aanmaken van dat nummer. Appellant heeft er in zijn brief van 16 maart 2011 op geen enkele wijze blijk van gegeven door de gang van zaken belemmerd te zijn in de mogelijkheid zijn visie aan de rechtbank te presenteren. Voor zover relevant voor dit geding heeft hij zich in zijn brief van 16 maart 2011 beroepen op verrekening bij wijze van verweer en daarbij verwezen naar artikel 4:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft zijn brief besloten met de opmerking dat hij verder niets had toe te voegen en dat hij dan ook niet ter zitting zou verschijnen.
4.3.3. De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt wat hij in beroep op dit punt meer of anders naar voren had willen brengen. In hoger beroep heeft appellant zijn beroep op verrekening bij wijze van verweer herhaald, zonder daaraan iets toe te voegen.
4.3.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3.1 tot en met 4.3.3 is overwogen treft appellants stelling dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde geen doel.
4.4. Voor het overige spitst het geschil zich in dit geding toe op de datum met ingang waarvan het Uwv de WAZ-uitkering van appellant heeft hervat.
4.4.1. Appellants uitkering is met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken onder toepassing van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAZ, in verband met het niet voldoen aan een verzoek als bedoeld in artikel 46 van de WAZ, in dit geval een verzoek de jaarstukken over te leggen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 maart 2010 (LJN BL6670) is in de WAZ geen regeling opgenomen voor de heropening van de uitkering in de situatie waarin deze uitkering is ingetrokken op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d van die wet. Het Uwv past in (onder meer) deze situatie de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) toe.
4.4.2. Artikel 6 van de Beleidsregels bepaalt dat indien de verzekerde alsnog aan zijn verplichtingen voldoet en om hervatting van zijn uitkering vraagt dit wordt opgevat als een verzoek om terug te komen van de intrekkingsbeschikking. De uitkering wordt daarbij niet eerder hervat dan met ingang van de dag waarop de verzekerde alsnog aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
4.4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn onder 4.4.1 genoemde uitspraak merkt de Raad de Beleidsregels aan als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst (zie onder meer de uitspraak van 26 juni 2009, LJN BJ2393). Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4.4. De Raad is van oordeel dat het Uwv het beleid in dit geval op consistente wijze heeft toegepast door bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding was appellants WAZ-uitkering te hervatten niet verder terug te gaan dan tot 1 juli 2003.
4.4.5. Zoals in het bestreden besluit overwogen en door appellant niet bestreden heeft appellant over 2003 geen inkomensgegevens overgelegd en heeft het Uwv daardoor zijn recht op uitkering over dat jaar niet kunnen vaststellen. Over 2004 en volgende jaren waren wel voldoende gegevens voorhanden om het recht op uitkering van appellant te kunnen beoordelen. Het Uwv heeft dit dan ook gedaan. Tegen de wijze waarop hij dit heeft gedaan heeft appellant niets aangevoerd.
4.4.6. De Raad volgt appellant, gelet op hetgeen hij onder 4.4.1 tot en met 4.4.5 heeft overwogen, niet in zijn stelling dat zijn uitkering vanaf 2001 had moeten worden uitbetaald. De Raad stelt vast dat appellant hiervoor ook geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd; hij heeft in dit verband alleen gewezen op de mogelijkheid van verrekening bij wijze van verweer als neergelegd in artikel 4:108 van de Awb.
4.5. De door appellant tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerde gronden treffen gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4.1 tot en met 4.4.6 geen doel.
In het geding 11/2621 (aangevallen uitspraak 3)
4.6. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen gaat het in dit geding om een specificatie van een nabetaling die voortkomt uit het besluit van het Uwv de uitkering met ingang van 1 januari 2004 te heropenen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de ingangsdatum van de uitkering kan dan ook slechts aan de orde komen in het geding over dat laatste besluit (zie hiervoor hetgeen onder 4.4 en volgende is overwogen). Appellant heeft in dit geding verder niets aangevoerd.
5. De Raad acht, gelet op hetgeen is overwogen over aangevallen uitspraak 1, termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 437,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- Vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover de rechtbank bij die uitspraak het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en bevestigt die uitspraak voor het overige.
- Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 12/3289 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- Bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- Bevestigt aangevallen uitspraak 3;
- Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 437,-- te betalen door het Uwv;
- Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.
(get.) J. Riphagen
(get.) R.L. Rijnen
TM