Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 december 2009, 09/297 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 29 mei 2012
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.B.S.J. Ketel.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 31 januari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 23 november 2005 heeft het dagelijks bestuur in het kader van de overgang van de Algemene bijstandswet naar de Wet werk en bijstand (WWB) bepaald dat de bijstand van appellante wordt voortgezet, waarbij haar vermogen is vastgesteld op € 10.955,13.
1.2. Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante per 1 oktober 2008 ingetrokken op de grond dat zij over een vermogen beschikt dat hoger is dan het voor haar inmiddels als alleenstaande geldende vrij te laten vermogen van € 5.325,--.
1.3. Bij besluit van 24 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2008 gegrond verklaard, het vermogen van appellante per 1 oktober 2008 vastgesteld op € 9.590,48 en de rechtsgevolgen van het besluit van 14 oktober 2008 in stand gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onbetwist is dat het voor appellante ten tijde van belang geldende vrij te laten vermogen € 5.325,-- bedroeg omdat appellante per 1 oktober 2008 voor de toepassing van de WWB als een alleenstaande dient te worden aangemerkt. Haar inwonende dochter komt met ingang van 1 oktober 2008 niet meer ten laste van appellante.
4.2. Vaststaat dat het dagelijks bestuur bij de vermogensvaststelling is uitgegaan van de tegoeden op de girorekening (€ 1.589,67) en de kapitaalrekening (€ 7.199,81) van appellante, vermeerderd met de waarde van haar levensverzekering zoals vastgesteld tijdens de herbeoordeling in 2005 van haar recht op bijstand (€ 801,--).
4.3. Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat de beroepsgronden betreffende de saldering van bezittingen en schulden, het saldo van de girorekening van appellante, het saldo van de rekeningen van de dochter van appellante en dat een deel van het vermogen is ontstaan gedurende de periode van bijstandsverlening, niet langer worden gehandhaafd.
4.4. Appellante heeft aangevoerd dat zij altijd enige reserve heeft gehouden, omdat zij hoge ziektekosten heeft en zij een spaarpotje wilde hebben voor het geval zij opeens met hoge lasten geconfronteerd zou worden zoals bij vervanging van een wasmachine, televisie en stofzuiger. Doordat haar contactpersoon bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst (klantmanager) haar in het voorjaar van 2008 niet volledig heeft geïnformeerd over de consequenties van haar normwijziging heeft appellante niet de mogelijkheid gehad om nog in te teren op haar vermogen. Appellante heeft ter zitting erkend dat er geen vertrouwen is gewekt in de zin van een expliciete, ondubbelzinnige, schriftelijke toezegging en toegelicht dat vooral van belang is dat aan haar nooit is meegedeeld dat de normwijziging ook gevolgen had voor het vrij te laten vermogen van appellante. Verder is ter zitting betoogd dat het dagelijks bestuur ten onrechte, zonder nader onderzoek, bij de nieuwe vermogensvaststelling is uitgegaan van de waarde van de levensverzekering in 2005. Met de wijze waarop het dagelijks bestuur haar vermogen opnieuw heeft vastgesteld, is volgens appellante geen sprake van een billijke oplossing.
4.5. Voor zover appellante stelt dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met te verwachten toekomstige kosten zoals ziektekosten en kosten in verband met de vervanging van duurzame gebruiksgoederen faalt deze beroepsgrond. In artikel 34, tweede lid, van de WWB is limitatief opgesomd wat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen. Omdat genoemde kosten daar niet onder vallen, is er geen grond om deze op het vermogen in mindering te brengen.
4.6. De stelling van appellante dat haar klantmanager haar in het voorjaar van 2008 niet volledig heeft geïnformeerd over de consequenties van de wijziging van haar bijstandsnorm per 1 oktober 2008, kan niet leiden tot het door haar beoogde resultaat. Ook indien hiervan zou moeten worden uitgegaan, levert dit geen grond op voor het oordeel dat de vermogensvaststelling onzorgvuldig tot stand is gekomen of onjuist is. Het standpunt dat geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de afkoopwaarde van haar levensverzekering per 1 oktober 2008 kan evenmin worden gevolgd. Het dagelijks bestuur heeft het bedrag van de levensverzekering bepaald op de waarde in 2005 waarbij een waardevermeerdering van de levensverzekering daarna buiten beschouwing is gelaten. Aldus is het bedrag van de levensverzekering ten gunste van appellante bepaald en valt niet in te zien wat haar belang is bij een nader onderzoek naar de afkoopwaarde van de levensverzekering per 1 oktober 2008. Van onzorgvuldigheid kan daarom niet worden gesproken.
4.7. Voor het standpunt van appellante dat het dagelijks bestuur haar vermogen niet billijk heeft vastgesteld bestaat geen grond. Omdat appellante per 1 oktober 2008 als alleenstaande moet worden aangemerkt, geldt voor haar op grond van het bepaalde in artikel 34 van de WWB de vermogensgrens voor een alleenstaande.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Derhalve dient het verzoek van appellante om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.