ECLI:NL:CRVB:2012:BW8306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3930 WWB + 10/3931 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en langdurigheidstoeslag met betrekking tot gezamenlijke huishouding en terugvordering

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante en de terugvordering van bijstands- en langdurigheidstoeslagkosten door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Appellante ontving vanaf 6 augustus 1996 tot en met 31 juli 2008 algemene bijstand, die in 2000 en 2003 werd aangevuld met bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag. Het college heeft op basis van een bijzonder onderzoek door de Sociale Recherche vastgesteld dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van in totaal € 233.737,58. Appellanten hebben in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten, die de eerdere besluiten van het college had bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er voldoende aanleiding was voor het bijzondere onderzoek door de sociale recherche, gezien de vermoedens van een meer dan zakelijke relatie tussen appellante en appellant. De Raad stelt vast dat de verklaringen van appellante tegenover de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat er sprake was van wederzijdse zorg. Appellanten hebben niet kunnen aantonen dat de verklaringen onder druk zijn afgelegd of dat zij niet in vrijheid hebben verklaard. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid tot de besluiten heeft kunnen komen en dat de terugvordering van de bijstands- en langdurigheidstoeslagkosten gerechtvaardigd is.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen aanleiding ziet om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

10/3930 WWB
10/3931 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2010, 09/5589 en 09/5591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 12 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.L.E.M. Poll, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Appellante is verschenen, vergezeld door tolk C.F. Wan en bijgestaan door mr. Poll. Voor appellant is mr. Poll verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roodhorst.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 6 augustus 1996 tot en met 31 juli 2008 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Tot 15 juni 2000 werd de algemene bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande, vanaf die datum naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts is aan appellante in 2000, 2003, 2004, 2006 en 2008 bijzondere bijstand verleend en in 2004, 2005 en 2006 langdurigheidstoeslag.
1.2. Naar aanleiding van een bij het college gerezen vermoeden dat appellante een meer dan zakelijke relatie had met appellant bij wie zij sinds 1996 een kamer huurt, heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) op verzoek van het college een bijzonder onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 mei 2009.
1.3. Bij besluit van 28 mei 2009 heeft het college de algemene bijstand over de periode van 6 augustus 1996 tot en met 31 juli 2008 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2008 gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 123.802,13 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 28 mei 2009 heeft het college de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 juli 2008 verleende bijstand en de langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 109.935,45 mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming is gebaseerd op de overweging dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren en dat appellante daarvan bij het college geen melding heeft gemaakt.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 6 november 2009 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 28 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben aangevoerd dat voor het door de sociale recherche verrichte bijzondere onderzoek geen aanleiding bestond en dat daarom de bevindingen van dat onderzoek niet mogen worden gebruikt ter onderbouwing van de bestreden besluiten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft bij haar aanvraag om bijstand in 1996 gemeld dat zij bij appellant een kamer huurde. Zij heeft verklaard dat zij de hele woning mocht gebruiken omdat appellant in [plaatsnaam 2] werkte en vrijwel nooit thuis was. Verder heeft appellante gemeld dat zij vanaf 1 december 2006 een dienstverband heeft bij [afhaalcentrum] te [plaatsnaam 1] (afhaalcentrum). Gelet op hetgeen bij het college omtrent de woon- en leefsituatie van appellante bekend was, vormde de omstandigheid dat uit raadpleging van diverse database-systemen naar voren kwam dat appellant sinds 1998 enkele dienstverbanden had gehad bij verschillende bedrijven in [plaatsnaam 1] en appellant een van de vennoten was van het afhaalcentrum en aldaar werkzaam was, voldoende aanleiding voor een bijzondere onderzoek door de sociale recherche.
4.2.1. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Van financiële verwevenheid tussen appellanten is geen sprake. Zo is appellante niet als begunstigde aangewezen in de levensverzekering van appellant, hebben appellanten beiden een eigen aansprakelijkheidsverzekering en een eigen bankrekening, hebben zij niet gekozen voor fiscaal partnerschap en ontvangt appellante de kinderbijslag op haar eigen bankrekening. Ook anderszins blijkt onvoldoende van wederzijdse zorg. Weliswaar vervoert appellante appellant in diens auto omdat hij daartoe zelf niet in staat is, maar bij ziekte is appellant door zijn kinderen en niet door appellante verzorgd. Appellante heeft in de periode van twaalf jaar slechts twee keer griep gehad zodat zij geen zorg bij ziekte nodig had. Appellanten zijn in februari 2003 weliswaar samen naar Singapore gereisd, maar appellante bezocht haar broer en appellant een oude vriend zodat van een gezamenlijke vakantie niet kan worden gesproken. Verder is op formulieren van thuiszorg en kraamhulp ingevuld dat appellante alleenstaande was en hebben de leidster van de peuterspeelzaal en de directeur van de school die door het kind van appellante werden bezocht, verklaard dat appellant daar nooit is gezien. Appellanten hebben verder aangevoerd dat appellante tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat zij tot aan begin december 2006 de huur heeft betaald aan appellant en dat dit onder druk en in strijd met de waarheid is gewijzigd in begin 2000. Voorts zijn de verklaringen van appellanten tegenover de sociale recherche zonder voorafgaand overleg met een advocaat tot stand gekomen.
4.2.2. De onder 4.2.1 vermelde beroepsgronden treffen geen doel. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het rapport van 18 mei 2009 en met name de inhoud van de door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat ten tijde hier van belang sprake was wederzijdse zorg. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Appellanten hebben ter zitting bevestigd dat zij daarvoor geen bewijzen kunnen aandragen. De door appellanten gestelde omstandigheid dat hun niet de gelegenheid is geboden om voorafgaande aan het verhoor door de sociale recherche een raadsman te raadplegen brengt niet mee dat die verklaringen niet mogen worden gebruikt ter onderbouwing van de bestreden besluiten. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 mei 2009, LJN BI6036) gaat het in zaken waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet om een strafrechtelijke procedure zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellanten uitstrekt.
4.3.1. Appellanten hebben aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering en medeterugvordering van de kosten van bijstand moet worden gematigd omdat het college niet adequaat heeft gereageerd op signalen dat van een gezamenlijke huishouding sprake was. Zo bleek bij het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag van appellante om bijstand in 1996 al dat appellanten gezamenlijk aten en dat appellant appellante af en toe financieel ondersteunde. Bij een heronderzoek in 2001 kwam naar voren dat appellant ’s morgens op het kind van appellante paste en dat in de kledingkasten in de woning kleding van zowel appellant als appellante en haar kind waren opgeborgen. Bij een heronderzoek in 2003 bleek dat appellante toegang had tot alle ruimten in de woning van appellant en dat er overal in huis foto’s van het kind van appellante te zien waren.
4.3.2. De onder 4.3.1 genoemde beroepsgrond slaagt niet. Dat het college niet reeds naar aanleiding van de onderzoeken in 1996, 2001 en 2003 het standpunt heeft ingenomen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, betekent niet dat daarvan op grond van de bevindingen van nieuw onderzoek niet meer mag worden teruggekomen. Appellante heeft eerder niet alle van belang zijnde informatie bij het college gemeld. Zo heeft appellante niet gemeld dat zij diverse malen samen met appellant op vakantie is gegaan, dat zij zijn auto gebruikte en dat zij het huishouden van beiden deed. Appellanten mochten er daarom niet op vertrouwen dat terugvordering en medeterugvordering van de kosten van bijstand over de periode waarover die eerdere onderzoeken zich uitstrekten niet aan de orde zouden zijn nadat het college met betrekking tot die periode wel over de volledige informatie de beschikking had gekregen.
4.4. Appellanten hebben, gelet op de toelichting ter zitting, verder aangevoerd dat hun aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden had moeten worden verleend en dat daarmee bij de bepaling van het terug te vorderen bedrag rekening moet worden gehouden. Deze grond slaagt niet. Het ligt immers op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat, als de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hen aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. De gegevens over het inkomen van appellant over de periode van 2002 tot en met 2006 waarop appellanten wijzen, zijn daarvoor onvoldoende.
4.5. Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd dat de terugvordering tot gevolg heeft gehad dat er beslag op zijn woonhuis is gelegd. Anders dan appellant meent is hierin geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot medeterugvordering heeft kunnen besluiten.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.M. Crombach.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD