ECLI:NL:CRVB:2012:BW8116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5559 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die in september 2007 arbeidsongeschikt werd verklaard vanwege handklachten. Na een wachttijd van 104 weken werd appellante op 23 september 2009 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij in staat werd geacht om in passende functies, zoals telefoniste, een inkomen te verdienen dat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% hield. Appellante meldde zich op 23 oktober 2009 ziek vanuit een uitkeringssituatie onder de Werkloosheidswet.

Op 8 februari 2010 besloot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de Ziektewet-uitkering van appellante per 15 februari 2010 te beëindigen, omdat zij niet meer ongeschikt werd geacht voor het verrichten van haar arbeid. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd op 23 maart 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van deze arts in twijfel te trekken. Appellante had geen medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar klachten op de datum van beëindiging van de uitkering zodanig waren dat zij de functie van telefoniste niet kon vervullen. De Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in aanwezigheid van griffier N. El Hana. De uitspraak vond plaats op 13 juni 2012.

Uitspraak

10/5559 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 september 2010, 10/1067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Sewdajal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2012.
Namens appellante is verschenen mr. T. Thissen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
OVERWEGINGEN
1. Appellante, die in september 2007 wegens handklachten arbeidsongeschikt is geworden, is met ingang van 23 september 2009, aansluitend aan de wachttijd van 104 weken, niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Zij werd destijds in staat geacht in passende functies, onder meer die van telefoniste, een zodanig inkomen te verdienen dat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
2. Appellante heeft zich op 23 oktober 2009 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld.
3. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het Uwv de aan appellante op grond van de Ziektewet (ZW) toegekende uitkering met ingang van 15 februari 2010 beëindigd, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.
4. Bij besluit van 23 maart 2010 ( bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 februari 2010 ongegrond verklaard.
5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan het door een bezwaarverzekeringsarts uitgebrachte rapport. De rechtbank achtte het onderzoek van deze arts zorgvuldig en zag, lettend op de beschikbare informatie van de behandelend sector, in hetgeen appellante had aangevoerd geen reden de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag in twijfel te trekken. Ook de door appellante aan de orde gestelde indicatiebesluiten voor huishoudelijke verzorging vormden voor de rechtbank, gelet onder meer op het verschil in toetsingskader tussen de ZW en de Wet maatschappelijke ondersteuning, geen reden voor een ander oordeel.
5.1. Hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
5.2. De verzekeringsarts heeft een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding en op grond daarvan geconcludeerd dat appellante op die datum niet buiten staat was de hiervoor onder 1 vermelde functie van telefoniste, zijnde in dit geval de door het Uwv gehanteerde maatstaf voor de arbeid, te verrichten. Daarbij is met name ook aandacht besteed aan de polsklachten die appellante beiderzijds had. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante op de hoorzitting van 25 februari 2010 gezien en toen geconstateerd dat zij per 15 februari 2010 voldoende hersteld was van de polsoperatie op 29 oktober 2009 en van een trauma van de linkerenkel. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens, mede na kennisneming van informatie van de behandelend sector, geconcludeerd dat er geen reden was om af te wijken van het standpunt van de verzekeringarts.
5.3. Appellante heeft haar in hoger beroep herhaalde standpunt, dat haar klachten op 15 februari 2010 van dien aard waren dat het vervullen van voormelde functie onmogelijk was, niet met medische gegevens onderbouwd en verder ook geen gegevens ingebracht die reden vormen om de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts in twijfel te trekken. Hetgeen appellante heeft aangevoerd vormt dus geen reden om de aangevallen uitspraak niet in stand te laten.
6. De Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012.
(get.) Ch. van Voorst
(get.) N.S.A. El Hana
TM