ECLI:NL:CRVB:2012:BW8116
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- B.M. van Dun
- J.J.T. van den Corput
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van Ziektewet-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die in september 2007 arbeidsongeschikt werd verklaard vanwege handklachten. Na een wachttijd van 104 weken werd appellante op 23 september 2009 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij in staat werd geacht om in passende functies, zoals telefoniste, een inkomen te verdienen dat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% hield. Appellante meldde zich op 23 oktober 2009 ziek vanuit een uitkeringssituatie onder de Werkloosheidswet.
Op 8 februari 2010 besloot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de Ziektewet-uitkering van appellante per 15 februari 2010 te beëindigen, omdat zij niet meer ongeschikt werd geacht voor het verrichten van haar arbeid. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd op 23 maart 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van deze arts in twijfel te trekken. Appellante had geen medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar klachten op de datum van beëindiging van de uitkering zodanig waren dat zij de functie van telefoniste niet kon vervullen. De Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in aanwezigheid van griffier N. El Hana. De uitspraak vond plaats op 13 juni 2012.