ECLI:NL:CRVB:2012:BW8087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2562 WWB + 10/4250 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant. Appellant ontving sinds 29 april 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een rapport van bevindingen, waarin het vermoeden werd geuit dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, heeft de Afdeling Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin [C.].

De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van appellant en [C.] voldoende bewijs bieden voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. Appellant stelde dat zijn verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat deze subjectief was en niet door hem was ondertekend. De Raad verwierp deze stelling, aangezien de verklaring op ambtsbelofte was afgelegd en gedetailleerd was. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële omstandigheden van appellant.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard voor de periode tot 1 mei 2005 en het bestreden besluit had vernietigd voor de periode daarna. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 24 juni 2010 ongegrond en bevestigde de terugvordering van de bijstandsuitkeringen over de periode waarin appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [C.].

Uitspraak

10/2562 WWB
10/4250 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2010, 09/5225 en 09/5735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 5 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. Tauwnaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 24 juni 2010 een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van appellant.
Bij schrijven van 15 maart 2011 heeft mr. F.P. Slewe, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellant gesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Slewe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 29 april 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een rapport van bevindingen van 23 juli 2008, waaruit het vermoeden rees dat appellant niet of niet meer op het door hem opgegeven adres woonde, heeft de Afdeling Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen een nader onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek verricht, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden, zijn getuigen gehoord en zijn appellant en zijn vriendin [C.] ([C.]) verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 april 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 juli 2009 de bijstand van appellant over de periode van 29 april 2003 tot en met 31 juli 2008 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellant in die periode, zonder daarvan aan het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.]. Voorts zijn bij datzelfde besluit de gemaakte kosten van bijstand over de genoemde periode tot een bedrag van € 54.833,89 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 6 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, voor zover dat betrekking heeft op de periode tot 1 mei 2005, ongegrond verklaard. Voor zover het beroep betrekking heeft op de periode vanaf 1 mei 2005 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het standpunt van het college dat na 1 mei 2005 aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
2.2. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak de intrekking en de terugvordering beperkt tot de periode van 29 april 2003 tot en met 30 april 2005 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 19.890,36. De Raad zal dit besluit, met toepassing van de artikelen 6:18, 6;19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het betreft de periode van 29 april 2003 tot 1 mei 2005.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke houding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Reeds hierom falen de beroepsgronden van appellant waarin hij stelt dat er van enige relatie tussen hem en [C.] geen sprake was en dat [C.] appellant slechts onderdak heeft verschaft.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat aan het eerste criterium, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, te weten op het adres [adres 1] te [woonplaats], is voldaan.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. De verklaring van appellant van 18 maart 2009 en de verklaring van [C.] van 15 april 2009 bieden, in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende grondslag om aan te nemen dat er ten tijde in geding tussen appellant en [C.] sprake was van wederzijdse zorg. Appellant heeft verklaard dat hij [C.] een vast bedrag per maand gaf voor diverse kosten en dat hij meebetaalde aan de kosten van de huishouding, zoals voor boodschappen en waterverbruik. Voorts heeft appellant verklaard dat zij beiden kookten, samen aten, samen boodschappen deden en elkaar bij ziekte verzorgden. [C.] heeft verklaard dat zij en appellant alles samen deden, dat dat jaren zo gegaan is en dat zij de administratie van appellant deed.
4.6. Nu uit de verklaringen van appellant en [C.] reeds volgt dat zij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, behoeven de getuigenverklaringen, die door het college mede aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd en door appellant zijn bestreden, verder geen bespreking meer. De stelling dat uit de processen-verbaal van verhoor van appellant en [C.] niet blijkt dat zij uitdrukkelijk hebben verklaard dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, kan niet afdoen aan het oordeel dat uit hetgeen zij wel hebben verklaard, zoals weergeven in 4.5, volgt dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De stelling van appellant dat hij tijdens het verhoor hevig geëmotioneerd raakte, de verklaring subjectief is opgesteld, niet door hem zelf is gelezen en evenmin door hem is ondertekend, kan, anders dan hij wil, niet tot de conclusie leiden dat zijn verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen worden gelegd. De verklaring is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De verklaring is gedetailleerd en komt in grote lijnen overeen met hetgeen [C.] heeft verklaard. Dat appellant, zoals uit het proces-verbaal blijkt, na voorlezing van zijn verklaring aan het eind van het verhoor werd geconfronteerd met de conclusie dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en mogelijk een strafbaar feit heeft gepleegd, hij hierdoor geëmotioneerd raakte en zonder ondertekening van zijn verklaring het kantoor van de DWI heeft verlaten, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7. Appellant heeft de Raad ten slotte verzocht om het teruggevorderde bedrag te matigen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn financiële omstandigheden vormt echter geen dringende reden op grond waarvan gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien.
4.8. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Appellant heeft tegen het besluit van 24 juni 2010 geen zelfstandige beroepsgronden gericht. Het beroep tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
4.9. Appellant heeft tegen het besluit van 24 juni 2010 geen zelfstandige beroepsgronden gericht. Het beroep tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. van Dam.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) terzake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD