Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 april 2010, 09/3021 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 5 juni 2012
Namens appellanten heeft mr. A. Kiliç-Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 april 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding, onder meer inhoudende dat appellant vermogen heeft verzwegen voor het college, heeft het Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft het Internationaal Bureau Fraude informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) in Turkije een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd ter beantwoording van de vraag of appellanten beschikten over onroerend goed aldaar. Tevens is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen en zijn appellanten verhoord. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat op naam van appellant in de gemeente [naam gemeente] onroerend goed is geregistreerd, waarvan de getaxeerde waarde in januari 2008 omgerekend € 25.000,-- bedraagt. Appellant heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat hij in Turkije een appartement bezit, dat hij dat appartement in 1985 heeft gekocht voor ongeveer f. 13.000,-- en dat hij en appellante steeds gebruik hebben gemaakt van het appartement als zij op vakantie waren in Turkije. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 17 juni 2008.
1.3. Gelet op het resultaat van het onderzoek heeft het college bij besluit van 20 juni 2008 de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2008 herzien (lees: ingetrokken), de bijstand met ingang van 1 juni 2008 ingetrokken, de bijstand met ingang van 21 juni 2008 beëindigd en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.364,-- van hen teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 15 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de gronden. De intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 27 januari 2008 (de datum waarop het appartement in Turkije is getaxeerd) is gehandhaafd op de grond dat als gevolg van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellanten het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De intrekking van de bijstand over de periode vanaf 27 januari 2008 is gehandhaafd op de grond dat appellanten beschikten over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Uit de gedingstukken blijkt verder dat het college, gelet op de zeer lange periode waarover de bijstand is ingetrokken, niet is overgegaan tot volledige terugvordering en evenmin bij de berekening van het bedrag van de terugvordering het nadeel voor de gemeente heeft toegerekend aan een bepaalde periode, maar voor de bepaling van het bedrag van de terugvordering de getaxeerde waarde van het appartement heeft gesaldeerd met het bedrag van het vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij het bezit van onroerend goed in het buitenland gaat het onmiskenbaar om een feit waarvan het de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand, zodat dit valt onder de reikwijdte van artikel 17, eerste lid, van de WWB. Appellanten stellen zich op het standpunt dat zij hun inlichtingenverplichting als bedoeld in die bepaling niet hebben geschonden.
4.1.1. Zij hebben daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat zij bij de jaarlijkse controlegesprekken tegen de betrokken ambtenaren hebben gezegd dat zij tijdens de vakanties in hun woning in Turkije verblijven en dat zij, omdat daar geen opmerkingen over werden gemaakt, er op mochten vertrouwen dat de woning geen beletsel voor de verlening van de bijstand vormde. Het college heeft evenwel ontkend dat appellanten tijdens hun periodieke gesprekken met medewerkers van de sociale dienst van de gemeente Nijmegen het bezit van een woning in Turkije hebben gemeld. In de gedingstukken is voor het standpunt van appellanten ook geen enkel aanknopingspunt te vinden. Voorts staat tussen partijen vast dat appellanten op periodiek ingeleverde rechtmatigheidsformulieren of statusformulieren niet hebben vermeld dat sprake is van bezit van onroerend goed in het buitenland.
4.1.2. Appellanten hebben er in de tweede plaats op gewezen dat tijdens door de Stichting Welzijnswerk Ouderen Nijmegen georganiseerde informatiebijeenkomsten door een vertegenwoordiger van de gemeente Nijmegen, daarnaar gevraagd, aan hen is meegedeeld dat het bezit van een woning in het buitenland in het kader van de verlening van de bijstand niet tot problemen hoeft te leiden in de situatie waarin de woning door henzelf tijdens een vakantie wordt bewoond en dat de gemeente niet moeilijk doet over het in bezit hebben van één woning in het buitenland. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat een ambtenaar van de gemeente Nijmegen dergelijke uitlatingen daadwerkelijk heeft gedaan, nog daargelaten of het college daaraan gebonden zou kunnen worden geacht.
4.1.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat hun beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen.
4.2. Appellanten betwisten voorts de juistheid van de door het college - naast de schending van de inlichtingenverplichting - gehanteerde gronden voor intrekking van de bijstand over de twee in het bestreden besluit onderscheiden periodes.
De periode van 1 juli 1997 tot en met 27 januari 2008
4.2.1. De intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 27 januari 2008 berust op het standpunt van het college dat het recht op bijstand niet is vast te stellen gezien de praktische onmogelijkheid om de waarde van de woning met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997 te bepalen. Appellanten stellen daar in hoger beroep tegenover dat het recht wel is vast te stellen, indien wordt uitgegaan van aankoop van de woning in 1985 voor een bedrag van f. 13.000,-- en rekening wordt gehouden met het gegeven dat zij aan de woning geen onderhoud hebben verricht. Naar hun mening is die waarde in de periode vanaf 1 juli 1997 dan ook nooit hoger geworden dan het bedrag van het bij de verlening van de bijstand vrij te laten vermogen. Als daarnaast rekening wordt gehouden met hun aanzienlijke schulden in het verleden, kan volgens appellanten worden vastgesteld dat het vermogen van appellanten gedurende deze periode niet aan verlening van de bijstand in de weg heeft gestaan.
4.2.2. Dit standpunt van appellanten wordt niet gevolgd. Ook al zou het zo zijn dat geen onderhoud aan de woning is verricht, dan nog mag worden aangenomen dat de woning op of omstreeks 1 juli 1997 beduidend meer waard was dan de aankoopprijs in 1985, in aanmerking genomen de ook in Turkije plaatsgehad hebbende algemene waardestijging van onroerend goed. Wat de waarde van de woning op 1 juli 1997 en gedurende de gehele periode daarna (tot in 2008) exact is geweest, valt niet meer na te gaan. In dit verband wordt overwogen dat ook niet kan worden bepaald op welk moment de in januari 2008 getaxeerde waarde is bereikt en evenmin of in de periode daarvoor al dan niet sprake is geweest van een daling van de waarde naar het bedrag van de taxatie, bijvoorbeeld als gevolg van de verminderde staat van onderhoud van de woning. Gelet op een en ander kan niet worden vastgesteld hoe hoog de waarde van dit positieve vermogensbestanddeel in de gehele hier aan de orde zijnde periode is. Dat brengt met zich dat een reële, op objectieve gegevens gebaseerde saldering van dit vermogensbestanddeel met de door appellanten gestelde schulden aan de gemeente Nijmegen - waarover in de gedingstukken alleen het in 1999 openstaande saldo genoemd is - niet mogelijk is. De rechtbank heeft het college dan ook terecht gevolgd in zijn standpunt dat het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen.
De periode vanaf 28 januari 2008
4.2.3. De intrekking over de periode vanaf 28 januari 2008 berust op het standpunt dat sprake is van een te hoog vermogen, uitgaande van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om de taxatie van de waarde van de woning op een bedrag van € 25.000,-- voor onjuist te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen de inhoud van het taxatierapport - opgesteld door een lokale taxateur - waarin de factoren die van belang zijn voor de vaststelling van de marktwaarde zijn vermeld. De taxateur heeft, anders dan wellicht uit standpunt van appellanten zoals neergelegd in het hoger beroepschrift zou kunnen worden afgeleid, mede in aanmerking genomen dat het gebouw waarin de woning van appellant zich bevindt oud is en niet onderhouden, en dat dit een factor is die de waarde doet verminderen. Appellanten hebben tegenover deze taxatie onvoldoende objectieve gegevens gesteld. In het bijzonder kan het door hen overgelegde taxatierapport van 23 oktober 2008, uitkomend op een waarde van de woning van € 8.500,--, aan de in opdracht van het IBF uitgevoerde taxatie geen afbreuk doen. Op dit punt kunnen het oordeel van de rechtbank daarover en de daartoe gebezigde overwegingen worden gevolgd. Over het bestaan van schulden van appellanten, die met het positieve vermogen moeten worden gesaldeerd, hebben appellanten wat betreft deze periode niets gesteld. Het voorgaande betekent dat over de periode vanaf 28 januari 2008 sprake is van in aanmerking te nemen vermogen dat aan verlening van bijstand in de weg staat.
4.3. Appellanten hebben in hoger beroep geen zelfstandige beroepsgronden gericht tegen de terugvordering, zodat de terugvordering verder buiten bespreking kan blijven.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2012.