ECLI:NL:CRVB:2012:BW8024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3842 WWB + 10/3874 WWB + 10/4401 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van betrokkene, die sinds 21 november 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het besluit van het college om de bijstand van betrokkene te herzien en terug te vorderen, gedeeltelijk vernietigd. Het college stelde dat betrokkene haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij haar woonkosten kon delen met anderen. Dit leidde tot een herziening van de bijstandsverlening, waarbij de toeslag van 20% werd verlaagd naar 10% en een terugvordering van te veel ontvangen bijstand werd ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat er een onderzoek is ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, naar aanleiding van een anonieme tip. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat betrokkene niet had gemeld dat er meerdere personen bij haar inwoonden, wat invloed had op haar recht op bijstand. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 9 oktober 2008 heeft herroepen, omdat het college voldoende bewijs had dat betrokkene haar verplichtingen niet was nagekomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigt het deel dat betrekking heeft op de herroeping van het besluit van 9 oktober 2008.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van het college slaagt en dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 juli 2010 ongegrond is. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn vastgesteld op € 874,--. De uitspraak is gedaan op 5 juni 2012.

Uitspraak

10/3842 WWB
10/3874 WWB
10/4401 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2010, 09/141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 5 juni 2012
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 9 juli 2010 een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van betrokkene.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een reactie ingediend op het verweerschrift van betrokkene.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met procedurenummer 10/4580 WWB, plaatsgevonden op 24 april 2012. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 21 november 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat er meer mensen dan alleen betrokkene en haar minderjarige zoon wonen in de woning aan de [adres] te Amsterdam en dat bovendien sprake is van (onder)verhuur heeft de dienst handhaving en later de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is de GBA geraadpleegd, is betrokkene verhoord, zijn - deels anonieme - getuigen gehoord en is informatie verkregen uit het X-Pol politiesysteem. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 juli 2008.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 9 oktober 2008 de bijstand van betrokkene over de periode van 21 november 2002 tot en met 3 juni 2008 zodanig herzien, dat aan haar een toeslag wordt verstrekt van 10% in plaats van 20%. Voorts is de bijstand over de maanden november 2006 tot maart 2007 en van 25 april 2007 tot 20 mei 2007 ingetrokken omdat betrokkene in die tijd zonder toestemming in het buitenland verbleef. De teveel gemaakte kosten van bijstand zijn van betrokkene teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 30 december 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand van betrokkene van november 2006 tot maart 2007 en van 25 april 2007 tot 20 mei 2007 en terugvordering van het gehele bedrag over die periodes. Tevens heeft de rechtbank het besluit van 9 oktober 2008 herroepen.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 9 juli 2010 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 november 2002 tot en met 3 juni 2008 van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 12.407,75. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat in de genoemde periode meerdere personen bij haar inwoonden. Daardoor kon zij over die periode haar woonkosten delen en had zij slechts recht op een toeslag van 10% in plaats van 20%. De Raad merkt het besluit van 9 juli 2010 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, tevens een oordeel geven over dat besluit.
3. Partijen hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
3.1. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 9 oktober 2008 heeft herroepen. Voorts kan het college zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat betrokkene over de periodes november 2006 tot maart 2007 en van 25 april 2007 tot 20 mei 2007 zonder toestemming van het college in het buitenland verbleef. Het college is van oordeel dat deze conclusie wel kan worden getrokken uit de verklaringen van de getuigen [J.] van 27 februari 2008 en [G.] van 25 mei 2007.
3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat over de periode van 21 november 2002 tot en met 3 juni 2008 diverse personen bij betrokkene hebben ingewoond, zodat zij de woonkosten zou hebben kunnen delen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van het college
4.1. Het oordeel van de rechtbank over de niet opgegeven vakantieperioden wordt onderschreven, evenals de overwegingen waarop dat oordeel berust. Er is geen schriftelijk bewijs zoals visa en stempels in het paspoort van betrokkene. De enkele verklaringen van getuigen [J.] en [G.] kunnen de intrekking van bijstand over genoemde perioden niet dragen. Deze verklaringen zijn te onbepaald om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat betrokkene in genoemde perioden in het buitenland verbleef. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 9 oktober 2008 heeft herroepen slaagt wel. Het college heeft terecht aangevoerd dat hierdoor de grondslag aan de gehele terugvordering ontvalt en dat daar geen aanleiding voor was gelet op het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit gedeeltelijk in stand kon blijven, waardoor over de periode van 21 november 2002 tot en met 3 juni 2008 teveel bijstand was betaald aan betrokkene. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij het besluit van 9 oktober 2008 is herroepen.
Het hoger beroep van betrokkene
4.3.1. Gelet op het verhandelde ter zitting legt het college aan het bestreden besluit niet langer ten grondslag dat betrokkene haar woonkosten kon delen met haar oudste (volwassen) zoon [M.] en zijn vriendin [N.]. Dit betekent dat aan de herziening van de bijstand over de periode van 21 november 2002 tot en met 3 juni 2008 zoals omschreven in 1.3 nog ten grondslag ligt dat betrokkene de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij haar woonkosten kon delen met haar ex-echtgenoot [G.] en (later) met [B.].
4.3.2. [G.] heeft op 3 juni 2008 tegenover de sociale recherche verklaard dat zijn relatie met betrokkene heeft geduurd tot ongeveer 2002, dat hij officieel zijn eigen adres had en niet bij betrokkene op de [adres] stond ingeschreven, maar dat hij altijd bij betrokkene op de [adres] verbleef tot de relatie eindigde. Volgens [G.] is hij na 2002 bij betrokkene weggegaan. Tegenover de politie heeft [G.] op 25 mei 2007 verklaard dat hij en betrokkene “een jaar of twee, drie geleden” uit elkaar zijn gegaan en dat hij toen op zichzelf is gaan wonen. Het college heeft uit deze verklaringen van [G.] kunnen afleiden dat betrokkene in elk geval in 2002 - en mogelijk zelfs langer - haar woonkosten kon delen met [G.]. Dat de rechtbank de verklaring van [G.] op het punt van het verblijf van betrokkene in het buitenland onvoldoende concreet achtte, betekent - anders dan betrokkene meent - niet dat de hiervoor weergegeven verklaring van [G.] over de woonsituatie eveneens onvoldoende concreet is. Ook de door betrokkene in hoger beroep overgelegde nadere verklaring van [G.] van 1 april 2012 doet aan het vorenstaande niet af. Hoewel hij daarin verklaart dat zijn eerdere verklaring op onwaarheden berust, blijkt uit het vervolg van die verklaring dat de onwaarheden betrekking zouden hebben op hetgeen hij verklaard heeft over het wonen van [B.] bij betrokkene. [G.] komt in die latere verklaring niet terug van zijn eerdere verklaringen over zijn eigen verblijf op de [adres].
4.3.3. Voorts wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het college heeft mogen aannemen dat betrokkene haar woonkosten met [B.] heeft kunnen delen. Uit de verklaringen van betrokkene, [B.] en [J.] volgt dat hiervan in ieder geval vanaf 2003 sprake was. Betrokkene heeft op 3 juni 2008 tegenover de sociale recherche aanvankelijk ontkend dat [B.], ook wel [S.] genoemd, bij haar heeft gewoond. Na te zijn geconfronteerd met de verklaring van [J.] heeft zij echter bevestigd dat [S.] al sedert 2000 bij haar was “[S.] was er inderdaad altijd. En heel veel. Inderdaad als er iets gebeurde ook als ik thuis was, was hij er gewoon.” Voorts heeft betrokkene verklaard dat [S.] bij haar zijn persoonlijke spullen, keukenspullen, huisgerei en kleding heeft opgeslagen, dat zijn post op haar adres kwam en dat de UPC-aansluiting op zijn naam stond. Deze verklaring van betrokkene wordt ondersteund door in het X-Pol politiesysteem aanwezige aangiftes van [B.]. Daaruit blijkt dat [B.] bij een tweetal aangiftes in 2006 de [adres] te Amsterdam als zijn adres heeft opgegeven. Voorts blijkt daaruit dat [B.] op 24 oktober 2007 bij een aangifte heeft verklaard dat hij op het adres [adres] te Amsterdam in onderhuur woont bij betrokkene. Hij verklaarde daar te wonen sinds 2003. [B.] heeft op 29 mei 2008 tegenover de sociale recherche verklaard dat de door hem in oktober 2007 tegenover de politie afgelegde verklaring niet klopte. Hierin worden echter geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de tegenover de politie afgelegde verklaring. De latere - blote - ontkenning van de eerdere verklaring doet naar het oordeel van de Raad niet af aan de verklaring over zijn adres die [B.] bij de politie heeft afgelegd. In dit verband kan er voorts nog op worden gewezen dat [B.] zijn verklaring tegenover de sociale recherche op 29 mei 2008 in tegenstelling tot zijn verklaring tegenover de politie op 23 oktober 2007 niet heeft willen ondertekenen. De verklaring van betrokkene van 3 juni 2008 wordt ook ondersteund door de verklaring van de getuige [J.] van 27 februari 2008, die verklaarde dat er in 2000 of 2001 een jonge man, [S.], bij betrokkene kwam wonen. De Raad ziet geen aanleiding om voor de periode vanaf 24 oktober 2007 tot en met 3 juni 2008 van een andere situatie uit te gaan, gelet op de verklaring van [J.] dat [S.] ten tijde van haar verklaring op 27 februari 2008 nog steeds op de [adres] woont en de verklaring van betrokkene dat [S.] er eigenlijk altijd is.
4.3.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.3.3 vloeit voort dat betrokkene in strijd met haar inlichtingenverplichting aan het college geen opgave heeft gedaan van het feit dat zij in de periode van 21 november 2002 tot en met 3 juni 2008 haar woonkosten kon delen met een ander. Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en dat het beroep tegen het besluit van 9 juli 2010 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 9 oktober 2008 is herroepen;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2010 ongegrond;
-veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. van Dam.
HD