Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2010, 09/4403 (aangevallen uitspraak)
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 5 juni 2012
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken met procedurenummers 10/3842 WWB, 10/3874 WWB en 10/4401 WWB, plaatsgevonden op 24 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het college aan appellante en haar destijds bij haar wonende partner [K.] vanaf 21 mei 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 12 januari 2009 heeft het college de verlening van de bijstand aan appellante met terugwerkende kracht tot 8 oktober 2008 gewijzigd en voortgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij heeft het college overwogen dat appellante heeft doorgegeven in aanmerking te willen komen voor een alleenstaande ouderuitkering, en voorts dat [K.] geen recht heeft op bijstand omdat hij vanaf 8 oktober 2008 geen verblijfsvergunning heeft.
1.3. Bij besluit van 2 juni 2009 (bestreden besluit) - voor zover in dit geding van belang - heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 januari 2009 gegrond verklaard in die zin dat de ingangsdatum van de wijziging van de norm naar die voor een alleenstaande ouder wordt bepaald op 1 januari 2009. Het standpunt dat [K.] geen recht heeft op bijstand is gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, omdat zij zelf om de normwijziging heeft gevraagd en met het primaire besluit volledig aan die aanvraag tegemoet is gekomen.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante stelt zich terecht op het standpunt dat [K.] in dit geding geen partij is en dat het primaire besluit van 12 januari 2009 uitsluitend aan haar is gericht. Anders dan appellante stelt, hebben zij en [K.] echter wel gezamenlijk aan het college verzocht om hun gezinsuitkering te wijzigen in bijstandsverlening aan appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante en [K.] hebben op 10 november 2008 een formulier ondertekend waarop zij met zoveel woorden hebben aangegeven af te zien van de gezinsuitkering en vragen om wijziging van die uitkering naar een één-ouder uitkering. Het college stelt zich in hoger beroep dan ook terecht op het standpunt dat van deze gezamenlijke aanvraag mocht worden uitgegaan.
4.2. Dat betekent echter niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, appellante geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit.
4.3. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat appellante in haar bezwaarschrift heeft opgemerkt dat zij de betrokken medewerker tijdens het gesprek met hem op 10 november 2008 slechts heeft willen vragen om advies en niet om wijziging van de bijstandsnorm. Verder blijkt uit het bezwaarschrift dat appellante de beslissing van 12 januari 2009 ook onjuist achtte omdat [K.] volgens haar destijds wel degelijk rechtmatig in Nederland verbleef. Nu appellante met haar bezwaarschrift, op de daarin genoemde gronden, beoogde de in het besluit van 12 januari 2009 neergelegde normwijziging van de bijstand ongedaan te maken en dit bij het bestreden besluit, behoudens een verschuiving van de ingangsdatum, niet is bewerkstelligd, kan niet worden gezegd dat zij geen rechtens te respecteren belang meer had bij een beoordeling van het bestreden besluit in beroep. Dat appellante en [K.] destijds zelf om die normwijziging hebben verzocht is, gelet op het voorgaande, daarvoor onvoldoende.
4.4. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet.
4.5. Er is geen reden om de zaak voor een nadere inhoudelijke behandeling terug te wijzen naar de rechtbank. De gedingstukken bevatten voldoende gegevens voor een inhoudelijke beoordeling en een finale beslechting van het geschil. In bezwaar en beroep, en ook ter zitting van de Raad, hebben partijen zich over de inhoudelijke grondslag van het bestreden besluit, te weten dat [K.] geen rechthebbende is in de zin van artikel 11 van de WWB, uitgelaten.
4.6. [K.] heeft de Liberiaanse nationaliteit. Bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie (staatssecretaris) van 12 juni 2008 is de aanvraag van [K.] om, kort gezegd, de afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt afgewezen. Niet is gebleken dat [K.] voorafgaand aan die datum in Nederland over een verblijfstitel beschikte. Bij besluit van de staatssecretaris van 8 oktober 2008 is het tegen het besluit van 12 juni 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hangende de behandeling van het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 8 oktober 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage bij uitspraak van 22 april 2009 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat [K.] niet het land mag worden uitgezet totdat op het beroep is beslist. Ter zitting van de Raad is gebleken dat over deze verblijfsrechtelijke kwestie in hoogste instantie uitspraak is gedaan, waarbij de staatssecretaris in het gelijk is gesteld (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2010, LJN BN6685).
4.7. Gelet op de hiervoor vermelde gegevens heeft het college zich in deze procedure terecht op het standpunt gesteld dat [K.] als gevolg van het besluit van de staatsecretaris van 8 oktober 2008 in de periode van 1 januari 2009 tot 22 april 2009 niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij vanaf 22 april 2009, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter, weliswaar rechtmatig in Nederland verbleef (hij mocht niet worden uitgezet), maar daarmee nog geen rechthebbende vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Appellante heeft zich nog beroepen op gelijkstelling van [K.] met een Nederlander op basis van artikel 8, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000. Dat beroep treft geen doel. Dat onderdeel is niet genoemd in artikel 11, tweede lid, van de WWB. Voorts werd ten tijde hier van belang niet voldaan aan de in artikel 1, aanhef en onder a en b, van het op artikel 11, derde lid, van de WWB gebaseerde Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, WIJ, IOAW en WWK gestelde voorwaarden van beëindiging van verblijf of intrekking van een toelating na een eerder rechtmatig verblijf van de vreemdeling.
4.8. De in het beroepschrift bij de rechtbank naar voren gebrachte stellingen van appellante over de betekenis van de GBA-codes en de daarop betrekking hebbende verzamelbrief van het ministerie van SZW van 9 juni 2006, behoeven geen bespreking, aangezien beantwoording van de vraag of de GBA-codes al dan niet juist zijn of waren, en welke betekenis het college daaraan had dienen te hechten, geen ander licht kan werpen op wat in 4.7 over de consequenties van de verblijfsrechtelijke status voor de toepassing van de WWB van [K.] is overwogen.
4.9. Het voorgaande betekent dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [K.] vanaf 1 januari 2009 niet langer in aanmerking kwamen voor verlening van bijstand naar de norm voor gehuwden en dat alleen appellante in aanmerking kwam voor bijstand, naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.10. Dit betekent dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. Het college zal, gelet op overweging 4.4, worden veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2009, voor zover dat ziet op de wijziging van de bijstandsnorm per 1 januari 2009, ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2012.