[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2010, 09/6052 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 1 juni 2012
Namens appellanten heeft mr. P.J. Wapperom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Paffen, kantoorgenoot van mr. Wapperom. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Heiden. Als tolk was aanwezig N. Aslanova.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 18 november 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden met een onderbreking in de periode van 1 juli 2008 tot en met 16 juli 2008 waarin appellant bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande en appellante naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.2. Nadat een klantmanager appellanten in een mogelijk waardevolle auto had gezien, heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn registers geraadpleegd, bankafschriften opgevraagd, getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2009 (het rapport).
1.3. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2009 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4. Vervolgens heeft het college bij besluit van 2 maart 2009 de bijstand van appellant over de periodes van 1 december 2004 tot en met 31 december 2004, 1 juli 2005 tot en met 31 augustus 2005, 1 november 2005 tot en met 30 november 2005 en 10 april 2006 tot en met 31 januari 2009 ingetrokken en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.871,63 van appellant teruggevorderd. Hetzelfde geldt voor appellante, met uitzondering van de periode van 1 juli 2008 tot en met 16 juli 2008. Het terugvorderingsbedrag bedraagt in haar geval € 54.294,38.
1.5. Bij besluit van 14 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 11 februari 2009 en 2 maart 2009 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben niet meegedeeld dat zij in de periode van 14 juni 2008 tot en met 16 november 2008 hebben beschikt over een Mercedes met kenteken [kenteken] met een verkoopwaarde die de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt. Voorts hebben appellanten geen mededeling gedaan van een tiental transacties in de maanden december 2004, juli 2005, augustus 2005 en november 2005 en in de periode van 9 juni 2006 tot 16 juni 2008 van op naam van appellant verzekerde auto’s. Tevens hebben appellanten geen mededeling gedaan van het gebruik van de onder 1.3 genoemde bankrekening in de periode van 10 april 2006 tot en met 1 juli 2008. Uit de overgelegde afschriften van deze rekening blijkt dat appellant met regelmaat op deze rekening stortingen heeft gedaan van bedragen van € 50,-- tot € 500,--. De herkomst van deze bedragen is onbekend. Ondanks herhaaldelijke verzoeken hebben appellanten verzuimd alle afschriften van deze bankrekening over te leggen. Voorts is gebleken dat met regelmaat afschrijvingen plaatsvinden voor advertentiekosten aan marktplaats. Appellanten hebben van de verkoop via marktplaats geen administratie bijgehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben herhaald dat zij niet de beschikking hadden over de Mercedes. Appellant heeft deze auto uitsluitend gedurende enkele dagen geleend. Voorts stellen zij dat het college ervan op de hoogte was dat appellant auto’s op zijn naam had staan waardoor de besluitvorming in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Appellanten hebben voldoende gegevens, waaronder al de gevraagde bankafschriften, overgelegd zodat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Uit die afschriften blijkt niet van extreme, laat staan dubieuze transacties die duiden op inkomsten uit autohandel. Voorts zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt, met onderbrekingen, van 1 december 2004 tot en met 11 februari 2009.
4.2. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een geval als hier aan de orde, waarin een auto geregistreerd staat op naam van een ander dan de bijstandsgerechtigde geldt deze vooronderstelling evenzeer, waarbij de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 21 september 2011, LJN BT2933.
4.3. Uit het rapport blijkt dat de Mercedes met het kenteken [kenteken] ten tijde van belang op naam stond van [K.] en vanaf 16 juni 2008 is verzekerd op naam van appellant. Voorts volgt uit het rapport dat appellant op 14 juni 2008 aanwezig was bij de aankoop van de Mercedes, dat appellant deze auto contant heeft betaald en met de auto is weggereden. Vervolgens heeft de sociale recherche appellant op diverse tijdstippen in de maand september 2008 als bestuurder van de Mercedes waargenomen. [K.] heeft ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat appellant op 16 november 2008 bij hem is langs geweest met deze Mercedes. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant in de periode van 16 juni 2008 tot en met 16 november 2008 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de Mercedes tussen partijen is niet in geschil dat de waarde daarvan hoger was dan het vrij te laten vermogen.
4.4. Aan appellant is tegengeworpen dat hij verzuimd heeft mededeling te doen van auto’s, waarvan de verzekering gedurende betrekkelijk korte periodes op zijn naam heeft gestaan. Deze transacties zijn volgens vaste rechtspraak onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Niet alleen vanwege de waarde die deze auto’s in het economisch verkeer (kunnen) vertegenwoordigen, maar ook vanwege eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant in de maanden waarin deze transacties met auto’s hebben plaatsgevonden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling dat het college heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel faalt, nu het college de intrekking en terugvordering alleen heeft gebaseerd op de niet gemelde auto’s.
4.5. Appellanten hebben op verzoek van het college een aantal afschriften overgelegd van de ABN AMRO rekening, waarvan het gebruik gedurende de onder 1.5 vermelde periode is verzwegen. Deze afschriften bieden echter geen compleet en aansluitend overzicht. Bovendien blijkt uit de wel overgelegde afschriften herhaaldelijk van onverklaarbare mutaties. Zo zijn er stortingen van bedragen van € 50,-- tot € 500,-- en vonden er regelmatig betalingen plaats aan marktplaats voor advertenties. Ook dit is een indicatie voor op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellanten hebben geen duidelijkheid gegeven over deze mutaties en ook daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. De enkele stelling van appellanten dat geen sprake is van extreme of dubieuze transacties leidt in dit verband niet tot een ander oordeel.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten ten tijde van belang niet kan worden vastgesteld.
4.7. In hetgeen appellanten ter zitting hebben aangevoerd over de gevolgen van de terugvordering, zoals de schuldenlast die op hen rust en de jongere kinderen die zij hebben, liggen geen dringende redenen besloten, op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2012.