09/1599 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2009, 07/2549 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 1 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. Karkache, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2010. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Karkache. Appellant is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat het onderzoek niet volledig is geweest.
Onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 20 april 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Karkache.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 26 juni 2003 heeft appellant, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van betrokkene, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 juni 2003 in te trekken.
1.2. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 26 juni 2003 ingestelde beroep bij uitspraak van 14 juni 2005, 04/2318, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft appellant, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn weigering de WAO-uitkering van betrokkene te heropenen per of na 20 juni 2003, omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Appellant heeft dit besluit mede doen steunen op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 3 augustus 2007. In dit rapport is onder meer vermeld dat de in dit rapport neergelegde opvatting dat geen sprake is van toegenomen beperkingen per of na 20 juni 2003 berust op dossieronderzoek, een lichamelijk en oriënterend psychisch onderzoek, informatie verkregen van de betrokkene behandelende medicus dr. Bentahar Fouzia en informatie verkregen uit een op 6 februari 2007 verricht onderzoek door de psychiater drs. H. van der Veen en psycholoog drs. A. Noteboom.
2. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 8 augustus 2007 ingestelde beroep - voor zover hier van belang - gegrond verklaard, het besluit van 8 augustus 2007 vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.
De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat bij de totstandkoming van de opvatting dat geen sprake is van toegenomen beperkingen niet op voldoende wijze rekening is gehouden met hetgeen de psychiater en psycholoog genoemd in 1.3 aan informatie hebben verstrekt en dat appellant zich bij het vaststellen van de beperkingen van betrokkene had dienen te baseren op de door de psychiater en psycholoog weergegeven beperkingen.
3. Appellant heeft zich onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 april 2009 in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat niet op voldoende wijze rekening is gehouden met de opvatting van de psychiater Van der Veen en psycholoog Noteboom. In het rapport van 22 april 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts vermeld dat uit de bevindingen van de psychiater en psycholoog volgt dat sprake is van een ongewijzigd feitencomplex na 20 juni 2003 en dat de beperkingen die zijn vastgesteld, met name die ten aanzien van deadlines, productiepieken en conflicthantering, bij de bevindingen van het onderzoek door Van der Veen en Noteboom aansluiten.
4.1. De Raad heeft in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht aanleiding gezien dr. E. Van Duijn, psychiater, als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 21 november 2011 schriftelijk verslag van het onderzoek uitgebracht. De deskundige heeft in zijn verslag vermeld dat het zeer waarschijnlijk is dat bij betrokkene in de periode vanaf 20 juni 2003 sprake is geweest van een toename van klachten en dat als gevolg van de combinatie van psychiatrische en toenemende lichamelijke klachten de belastbaarheid zal zijn afgenomen.
4.2. De deskundige heeft voorts vermeld dat de aanwezige informatie te summier is om een datum vast te stellen met ingang van wanneer één en ander is geschied.
4.3. Bij brief van 21 december 2011 heeft appellant, onder overlegging van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts gedateerd 14 december 2011, de Raad gemeld dat het rapport van de deskundige aanleiding heeft gegeven om per 20 oktober 2005 aan te nemen dat sprake is van een wijziging in de gezondheidssituatie van betrokkene en een toename van haar beperkingen.
In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts is vermeld dat het verslag van de deskundige aanleiding heeft gegeven meer beperkingen aan te nemen dan door de deskundige noodzakelijk worden geacht. De bezwaarverzekeringsarts heeft voor betrokkene een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld die gelding heeft vanaf 20 oktober 2005.
4.4. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 4 januari 2012 vermeld dat betrokkene met haar beperkingen in staat is een aantal in dat rapport genoemde functies te vervullen en dat zij met deze functies in staat is zodanige inkomsten te verwerven dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
4.5. Appellant heeft de Raad, gelet op de omstandigheden vermeld in 4.3 en 4.4, ter zitting verzocht de rechtsgevolgen van het besluit van 8 augustus 2007 in stand te laten.
5.1.1. De Raad overweegt als volgt.
5.1.2. Uit het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt volgt dat het besluit van appellant van 8 augustus 2007 onjuist is. De rechtbank heeft dit besluit mitsdien terecht vernietigd.
5.2.1. Het verzoek van appellant vermeld in 4.5 komt voor inwilliging in aanmerking.
5.2.2. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige in beginsel volgt. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat beginsel af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek van betrokkene en op de in het dossier aanwezige informatie, waaronder de informatie van de betrokkene behandelende artsen. Voorts heeft de Raad daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene de opvattingen van de deskundige niet heeft bestreden met een rapport van een medicus waaruit volgt dat het rapport van de deskundige onvolledig of onjuist is.
5.2.3. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt verlaten als is neergelegd in het besluit van 8 augustus 2007 en is tot de opvatting gekomen dat per 20 oktober 2005 de medische situatie van betrokkene is gewijzigd. Appellant heeft per die datum de beperkingen van betrokkene ten opzichte van de beperkingen die bestonden bij de intrekking van de uitkering als bedoeld in 1.1 aangescherpt. Appellant is hierbij verder gegaan dan door de deskundige noodzakelijk is geacht. Betrokkene is hierdoor geenszins in haar belangen geschaad.
5.2.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 14 december 2011 op overtuigende wijze uiteengezet dat de toename van de beperkingen niet voor 20 oktober 2005 hebben plaatsgevonden. Terecht heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport vermeld dat in de informatie van 20 oktober 2005 van Bentahar Fouzia voor het eerst sprake is van een wijziging van de gezondheidssituatie van betrokkene sinds 20 juni 2003.
Betrokkene heeft geen informatie verstrekt op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat na 20 juni 2003, maar voor 20 oktober 2005 haar medische situatie is verslechterd.
5.2.5. De door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 4 januari 2012 vermelde functies bevatten geen belastingen die de medische mogelijkheden van betrokkene te boven gaan. Uit de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichting - welke toelichting tot stand is gekomen na overleg met de bezwaarverzekeringsarts - volgt dat de zogenoemde signaleringen niet tot zulke belastingen leiden.
5.2.6. Uit hetgeen is overwogen in 5.2.2 tot en met 5.2.5 volgt dat betrokkene - zoals ook voortvloeit uit het besluit van 8 augustus 2007 - niet per een datum gelegen voor 8 augustus 2007 recht heeft op een WAO-uitkering.
5.2.7. Uit hetgeen is overwogen in 5.1.2 tot en met 5.2.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij aan appellant opdracht is gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, voor het overige dient te worden bevestigd en dat dient te worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.3. De Raad ziet aanleiding appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep te veroordelen. Deze kosten worden begroot op € 1311,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
-Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 augustus 2007 in stand blijven;
-Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1311,-
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2012.