ECLI:NL:CRVB:2012:BW7788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6898 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en dagloon na 104 weken

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 9 november 1998 een WAO-uitkering ontvangt met een arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Na een ziekmelding op 2 januari 2009, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar uitkering per 30 januari 2009 herzien naar 80-100% en het dagloon vastgesteld op € 76,24. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Zutphen op 1 december 2010. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 juni 2012 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten bevatten ten opzichte van haar eerdere stellingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde dat de herziening van het dagloon in overeenstemming is met artikel 40 van de WAO, dat bepaalt dat een hernieuwde vaststelling van het dagloon pas kan plaatsvinden na een tijdvak van 104 weken. De Raad verwierp de stelling van appellante dat deze regeling onredelijk en onbillijk is, en benadrukte dat de tekst van de wet duidelijk is.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/6898 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 december 2010, 10/672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 1 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. Lont hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lont en het Uwv door T. van der Weert.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster. Vanaf 9 november 1998 ontvangt zij een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% en een dagloon van € 57,79. Daarnaast heeft zij gedurende acht uren per week gewerkt. Op 2 januari 2009 heeft zij zich ziek gemeld in verband met toegenomen klachten.
1.2. Bij besluit van 9 november 2009 is haar WAO-uitkering met toepassing van de zogenoemde Amberbepalingen ingaande 30 januari 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het dagloon is vastgesteld op € 76,24.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 11 maart 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WAO een hernieuwde vaststelling van het dagloon pas kan plaatsvinden na het verstrijken van een tijdvak van 104 weken. Uit artikel 40, derde en vierde lid, van de WAO volgt niet dat het dagloon van appellante moet worden berekend op basis van het actuele loon. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 11 november 2004 (LJN AR6154).
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij in strijd met de redelijkheid en de billijkheid alsmede de geest en de bedoeling van de wetgever ten onrechte pas na een wachttijd van 104 weken, en dus in haar geval in het geheel niet, in aanmerking komt voor een loondervingsuitkering en actualisering van het dagloon. Zij heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 november 2002 (LJN AF1572).
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daar nog aan toe dat de door appellante genoemde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage door de Raad is vernietigd bij zijn uitspraak van 11 november 2004, de uitspraak waarnaar de rechtbank in rechtsoverweging 2.6.2 op bladzijde 4 heeft verwezen. De stelling van appellante dat toepassing van artikel 40 van de WAO in haar geval onredelijk en onbillijk uitpakt en niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever slaagt niet. Daargelaten de juistheid van die stelling, de heldere en eenduidige tekst van artikel 40 is doorslaggevend.
4.3. Het hoger beroep slaagt dus niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) G.J. van Gendt.
KR