Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 april 2011, 09/1011 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 29 mei 2012
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met registratienummer 11/3463 WWB, plaatsgevonden op 17 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.J. Westerterp. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 28 januari 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is vanaf 23 oktober 2008 ingetrokken op de grond dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan oproepen om inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor de voortzetting van de bijstand, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.2. Op 7 januari 2009 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 9 maart 2009, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 2009 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Appellant heeft op 7 januari 2009 afschriften van de bankrekening over de laatste drie maanden overgelegd. Daaruit is gebleken dat er van particulieren geld wordt ontvangen. Omdat de bijstand bij besluit van 3 november 2008 was ingetrokken vanaf 23 oktober 2008 op de grond dat het recht op bijstand niet was vast te stellen, heeft het college bij brief van 17 februari 2009 aan appellant verzocht om binnen één week de in die brief nader aangegeven informatie te overleggen, waaronder de afschriften van giro-, bank- en spaarrekeningen over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2009. Bij brief van 2 maart 2009 is appellant nogmaals een termijn van één week geboden om de gevraagde gegevens in te leveren. Daarbij is kenbaar gemaakt dat de aanvraag buiten behandeling zal worden gelaten, indien appellant dit nalaat.
4.3. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor een goede beoordeling van de financiële positie van appellant en daarmee van het recht op bijstand, omdat nog steeds geen inzicht was verkregen in de situatie in de periode voorafgaand aan de datum van intrekking en tussen de datum van intrekking en de datum van melding nog geen twee maanden waren verstreken.
4.4. Vast staat dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de aan hem op 2 maart 2009 gegeven hersteltermijn van één week heeft verstrekt en dat hij binnen die termijn ook niet om uitstel heeft verzocht. Appellant heeft niets van zich laten horen.
4.5. Gelet hierop was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd de aanvraag van 7 januari 2009 buiten behandeling te stellen. Voor zover appellant van opvatting is dat hem niet kan worden verweten dat hij de gegevens niet heeft ingeleverd binnen de geboden termijn, deelt de Raad die opvatting niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van hem op grond van medische redenen redelijkerwijs niet verwacht kon worden binnen die termijn de gevraagde gegevens in te leveren.
4.6. De Raad verwerpt ten slotte de beroepsgrond van appellant dat hij op 21 april 2009 de bankafschriften heeft overgelegd en ervan uitging dat deze bij de beslissing op bezwaar zouden worden betrokken, omdat naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 april 2002, LJN AJ9915) de aard en inhoud van een primair besluit, strekkende tot het buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand, met zich brengt dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4.8. Dit betekent dat er geen ruimte is voor toekenning van de verzochte veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.