Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
27 april 2010, 09/1679 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (college)
Datum uitspraak: 29 mei 2012
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Pater, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pater. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.H. Stegeman en J.M. de Vries.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 4 juli 2005 tot en met 31 december 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van informatie van het geautomatiseerde systeem “Inlichtingenbureau” dat appellante kennelijk over vermogen beschikt heeft de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader heeft de sociale recherche onder meer rentegegevens opgevraagd bij en verkregen van de Belastingdienst en van de SNS Bank en de Postbank. Tevens is appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2009.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 maart 2009 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2007 tot een bedrag van € 20.329,42 bruto van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het bestaan van een tweetal op haar naam staande bankrekeningen niet te melden aan het college, en dat zij over vermogen beschikt dat hoger ligt dan het vrij te laten vermogen.
1.4. Bij besluit van 18 augustus 2009 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2009 ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering dat de bijstand over de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2007 wordt ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat zij altijd open kaart heeft gespeeld en alle financiële gegevens heeft verstrekt. Voorts betwist appellante dat zij over de gelden op de op haar naam staande bankrekeningen heeft kunnen beschikken en dat deze gelden aan haar toebehoren. Zij verwijst hierbij naar de verklaringen van haar verloofde en van haar neef. Voorts stelt appellante dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en is zij van mening dat er sprake is van dringende omstandigheden om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vast staat dat appellante in de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2007, naast een bij het college bekende bankrekening, een bankrekening bij de SNS Bank (rekening 1) en een bankrekening bij de Postbank/ING (rekening 2) op haar naam had staan. Deze rekeningen waren niet bekend bij het college. Reeds hierom kan de beroepsgrond dat appellante alle financiële gegevens heeft gemeld aan het college niet slagen.
4.2. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het op rekening 1 staande tegoed van haar verloofde ([S.]) is, die het geld op de bank in zijn thuisland Libanon niet veilig achtte. Het tegoed op rekening 2 behoorde ten tijde in geding volgens appellante aan haar neef ([A.]) toe, die geen rekening kon openen omdat hij geen verblijfsvergunning had. Als bewijs voor haar stelling dat zij niet over de tegoeden op de rekeningen kon beschikken, heeft appellante een verklaring van [S.] in het geding gebracht. Aan deze in Engels opgestelde verklaring van 10 mei 2009 kan echter niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien. In dit kader wijst de Raad op het derde punt van de verklaring waarin staat dat [S.] appellante in december 2007 heeft gevraagd om € 11.000,-- van rekening 1 te halen en dit geld naar hem in Libanon te brengen omdat hij in Libanon was overvallen. Dit duidt er op dat appellante wel degelijk over het tegoed op rekening 1 kon beschikken. De Raad verwerpt de stelling van appellante dat het tegoed op rekening 2 toebehoorde aan [A.] en dat zij dus niet over dat tegoed kon beschikken, reeds omdat appellante deze stelling niet met enig concreet en verifieerbaar gegeven heeft onderbouwd. Bovendien wordt deze stelling gelogenstraft door het feit dat uit het overzicht van af- en bijschrijvingen van rekening 2 blijkt dat op 25 november 2006, toen [A.] volgens appellante al uit Nederland vertrokken was, een pinbetaling bij de Aldi heeft plaatsgevonden.
4.4. Hetgeen is overwogen in 4.3 leidt tot de conclusie dat appellante niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. In het licht van die bewijslast en gelet op de onder 1.2 vermelde onderzoekshandelingen die de sociale recherche in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek heeft verricht, valt voorts niet in te zien dat, naar appellante stelt, het college onvoldoende en onvolledig onderzoek heeft verricht. Daarnaast is het niet aan appellante maar aan het college om te beoordelen of de bankrekeningen en de daarop staande tegoeden van invloed zijn op het recht op bijstand.
4.5. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 24 mei 2011, LJN BQ6545) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De enkele stelling van appellante dat zij haar eigen onderneming is gestart, hiervoor schulden heeft gemaakt en thans leeft onder bijstandsniveau levert geen dringende reden op in de hiervoor bedoelde zin.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.