ECLI:NL:CRVB:2012:BW7520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2120 AOW + 11/2121 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ouderdomspensioen en terugvordering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, die sinds augustus 2004 een AOW-uitkering ontving voor ongehuwden. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na een melding van een derde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van deze uitkering, waarbij werd vastgesteld dat appellant samenwoonde met [R.]. De Svb concludeerde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de herziening van het pensioen en een terugvordering van te veel ontvangen bedragen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. Hij stelde dat hij kostganger was bij [R.] en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [R.] aan het criterium van wederzijdse zorg voldeden. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een zakelijke kostgangersrelatie en dat de verklaringen van getuigen niet onrechtmatig waren verkregen. De stelling van appellant dat hij door [R.] was gemanipuleerd, werd niet als dringende reden voor terugvordering geaccepteerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

11/2120 AOW
11/2121 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 maart 2011, 09/1569 en 09/1913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2012. Voor appellant is verschenen mr. drs. Duijsters. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf augustus 2004 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.2. Naar aanleiding van een melding van [B.] dat appellant met [R.], moeder van [B.], al jaren samenwoont op het adres [adres], heeft de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellant verleende ouderdomspensioen. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellant en [R.] verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 30 januari 2009 en een proces-verbaal van 2 maart 2009.
1.3. Bij besluit van 27 februari 2009 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant over de periode van augustus 2004 tot en met november 2008 wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding herzien naar het recht op ouderdomspensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander persoon. Vanaf 1 december 2008 ontvangt appellant weer een ouderdomspensioen voor een ongehuwde.
1.4. Bij besluit van 29 juli 2009 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2009 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 29 juli 2009 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het over de periode van augustus 2004 tot en met november 2008 te veel verleende ouderdomspensioen tot een bedrag van € 16.259,11 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en het rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Appellant was immers kostganger bij [R.], waarvoor hij € 450,-- per maand aan haar betaalde. Het enkele ontbreken van een schriftelijke overeenkomst betekent niet dat niet aannemelijk is dat er een kostgangersrelatie was. Die relatie blijkt immers ook uit de diverse kasopnames, de verklaring van [B.] en de schriftelijke verklaring van [R.]. De verklaring van getuige Janssen is onrechtmatig verkregen en dient daarom buiten beschouwing te blijven. Verder moeten vraagtekens worden geplaatst bij de geloofwaardigheid van de op 18 november 2008 afgelegde verklaring van [B.], nu uit die verklaring blijkt dat hij wraakgevoelens koestert jegens [R.] en appellant. Verder is van belang dat de strafzaak tegen appellant is geseponeerd. Tot slot zijn er dringende redenen op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, aangezien [R.] appellant heeft gemanipuleerd en hij bang was dat hij op straat zou worden gezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Niet in geschil is dat appellant en [R.] ten tijde hier van belang hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. De voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding vereiste wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4. De onderzoeksbevindingen, in het bijzonder de verklaring die appellant tijdens zijn verhoor op 29 januari 2009 heeft afgelegd, bieden voldoende grondslag voor het standpunt van de Svb dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van belang sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie. Niet alleen is er geen contract opgemaakt, maar bovendien volgt uit de verklaring van appellant dat sprake was van een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Zo blijkt uit zijn verklaring dat hij de hele woning mocht gebruiken en dat hij bij [R.] in bed sliep. Voor zover al moet worden aangenomen dat appellant maandelijks € 450,-- aan [R.] heeft betaald - anders dan appellant stelt, bieden de kasopnames van appellant daarvoor geen bewijs - moeten die betalingen binnen deze context als bijdrage in de kosten van de huishouding worden aangemerkt.
4.5. Nu de verklaring van appellant zelf voldoende grondslag biedt voor de wederzijdse zorg tussen appellant en [R.], kan voorbij worden gegaan aan de stelling van appellant dat de verklaring van getuige Janssen onrechtmatig is verkregen en daarom buiten beschouwing moet blijven en dat vraagtekens moeten worden geplaatst bij de geloofwaardigheid van de verklaring van [B.].
4.6. Dat de strafzaak tegen appellant is geseponeerd, kan appellant niet baten. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7. De stelling van appellant dat hij door [R.] is gemanipuleerd en bang was dat hij op straat zou worden gezet, vormt geen dringende reden op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting de Svb niet juist heeft geïnformeerd over zijn woon- en leefsituatie en als gevolg daarvan het te veel ontvangen ouderdomspensioen moet terugbetalen, dient geheel voor zijn rekening en risico te blijven.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.C. Oomkens.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB