[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 december 2010, 09/1260 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2012
Namens appellante heeft mr. K. Houtsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012, waar partijen - zoals zij hadden bericht - niet zijn verschenen.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 16 oktober 2007 heeft zij zich ziekgemeld. Op 12 juni 2009 heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij vanaf 13 oktober 2009 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat zij niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij door ziekte 104 weken haar werk niet (of niet volledig) kon doen.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 14 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen - kort gezegd - dat zij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de twee deskundigenoordelen die zijn uitgebracht. Het Uwv mocht dus afgaan op de hersteldverklaring van de werkgever van appellante per 26 mei 2009.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij vanaf 16 oktober 2007 doorlopend ziek is geweest. Zij heeft alleen op arbeidstherapeutische basis gewerkt. De werkgever heeft haar hersteld gemeld omdat hij haar anders niet kon ontslaan. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij gewezen op de brief van de werkgever van 22 juni 2009.
4.1. De Raad oordeelt over de aangevallen uitspraak als volgt.
4.2. Appellante heeft zich ziek gemeld op 16 oktober 2007. Op 19 januari 2009 heeft zij een deskundigenoordeel aangevraagd. De verzekeringsarts heeft haar onderzocht op 11 februari 2009 en een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft zowel met de werkgever als met appellante gesproken en is tot de conclusie gekomen dat appellante haar eigen werk kan verrichten. Op 30 maart 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de werkgever en appellante. Daarin is afgesproken dat appellante vanaf week 20 (11 mei 2009) haar werk weer volledig zal uitvoeren.
Op 14 april 2009 heeft appellante opnieuw een deskundigenoordeel aangevraagd. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op 11 mei 2009 en geen reden gezien het eerdere deskundigenoordeel te herzien. Op 2 juli 2009 heeft de werkgever appellante met ingang van 26 mei 2009 volledig hersteld gemeld.
4.3. Uit hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 4.2 vloeit voort dat appellante vanaf (in ieder geval) februari 2009 niet langer ziek was en in staat was haar eigen werk volledig te verrichten. Zij is onderzocht door twee verschillende verzekeringsartsen en beiden achtten haar arbeidsgeschikt. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad reden om aan deze conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Ook in hoger beroep heeft appellante geen (medische) stukken overgelegd die leiden tot twijfel aan die conclusies. Dat de werkgever haar hersteld heeft gemeld om haar te kunnen ontslaan vindt geen steun in de stukken. De brief van de werkgever van 22 juni 2009 leidt evenmin tot een ander oordeel. Daarin staat immers dat zowel het Uwv als de bedrijfsarts aangeven dat er geen belemmeringen zijn om het werk weer te hervatten en dat appellante op 24 juni op haar werk wordt verwacht.
4.4. Het hoger beroep treft dus geen doel.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2012.