[appellant], verblijvende te [woonplaats], (appellant)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2011, 11/4572 en 11/4574 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2012
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012 waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer en mr. C.J. Forder (kantoorgenoten van mr. Cerezo-Weijsenfeld). Het college is vertegenwoordigd door mr. F.J. Veldstra.
1. De Raad gaat uit van de volgende voor de beoordeling van het geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1983, heeft de Surinaamse nationaliteit en verblijft al een tijd in Nederland. Appellant heeft aangegeven de biologische vader te zijn van twee kinderen, geboren in 2004 en 2006. In december 2010 heeft appellant een verzoekschrift vervangende toestemming voor erkenning van de twee kinderen ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Appellant heeft op 3 juni 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het recht van de Europese Unie en een aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel gezinsleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij besluit van 22 juni 2011 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel (minister) appellants aanvraag voor zover deze is gegrond op
artikel 8 van het EVRM afgewezen onder verwijzing naar artikel 13 en artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door appellant ingediende verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van 19 augustus 2011 toegewezen, in die zin dat de minister wordt verboden appellant uit Nederland te (doen) verwijderen tot vier weken nadat de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt.
1.2. Op 5 september 2011 heeft appellant het college verzocht toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang in de vorm van noodopvang. Appellant heeft aangegeven - kort weergegeven - dat hij HIV/AIDS heeft, dat hij dakloos is en dat hij geen inkomsten heeft.
1.3. Op 23 september 2011 heeft appellant zich gemeld bij de GGD en is hij daar onderzocht. In een fax van 23 september 2011 heeft het college appellant meegedeeld dat de GGD van mening is dat het gelet op de fysieke toestand van appellant niet noodzakelijk is dat hij wordt opgevangen.
1.4. Bij besluit van 30 september 2011 heeft het college de aanvraag voor toegang tot de maatschappelijke opvang afgewezen, omdat appellant niet beschikt over de juiste verblijfsstatus en er geen sprake is van een noodsituatie die hulp op basis van artikel 8 van het EVRM rechtvaardigt.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft in de aangevallen uitspraak appellants verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en zijn beroep tegen het besluit van 30 september 2011 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat appellant weliswaar behoort tot de groep kwetsbare personen, maar dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een situatie waarin acuut opvang moet worden geboden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de ongegrond verklaring van zijn beroep gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellant in de periode vanaf zijn aanvraag op 5 september 2011 tot de datum van het besluit op 30 september 2011 op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad is niet gebleken dat aan appellant in de periode in geding ook een aanspraak was toegekend bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, dan wel bij of krachtens een ander wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw. Dit betekent dat appellant ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw geen aanspraak kon maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo in de gemeente Rotterdam.
4.2. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als de “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.3. De Raad stelt vast dat uit de in beroep overgelegde verklaring van de internist Van der Poll van 25 mei 2011 blijkt dat appellant vanaf juli 2006 bekend is met een HIV-1 infectie en dat hij vanaf september 2006 een antiretrovirale therapie krijgt die levenslang moet worden voortgezet. Onderdeel van de therapie is een medicatie controle naar de effectiviteit en bijwerkingen. Bij het staken van de therapie en onvoldoende controle is het aannemelijk dat er een levensbedreigende situatie ontstaat. In een brief van 4 november 2011 heeft internist Van Vugt vermeld dat appellant in mei 2010 histoplasmose ontwikkelde, waarvoor opname nodig was. Als appellant zichzelf gaat verwaarlozen neemt het risico op een ernstige medische situatie toe. De GGD heeft appellant op 23 september 2011 onderzocht. Uit dat onderzoek heeft de GGD-arts de conclusie getrokken dat appellant niet ziek is en dat bij een oriënterend lichamelijk onderzoek geen afwijkingen worden gevonden. De GGD-arts heeft geen acute ziekte vastgesteld.
4.4. In de gegeven omstandigheden is bij appellant sprake van HIV-infectie die in de periode in geding met succes wordt behandeld. Verder staat in Amsterdam in de periode in geding de winteropvang voor appellant open. Tussen partijen is dan ook in geschil of de fysieke en/of psychische gezondheid van appellant substantieel wordt bedreigd, indien hij ook buiten de periode dat de winteropvangregeling van kracht is verstoken blijft van maatschappelijke opvang. Met inachtneming van de door appellant overgelegde verklaringen en het advies van de GGD is niet gebleken dat de weigering van het college tot toelating van maatschappelijke opvang - zoals hiervoor aangegeven - in de gegeven omstandigheden geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van de toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.