ECLI:NL:CRVB:2012:BW6873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5273 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant na zorgvuldige beoordeling van de gezondheidstoestand

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant had tot 3 juli 2007 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar meldde zich op 20 maart 2009 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv kende appellant ziekengeld toe, maar besloot op 29 mei 2009 dat hij vanaf 25 mei 2009 niet meer ongeschikt werd geacht voor arbeid. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 15 juli 2009 bevestigd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als leidend beschouwde. Appellant stelde in hoger beroep dat hij door psychische klachten niet in staat was om te werken en overhandigde verklaringen van zijn behandelend psychiater R.W. Jessurun en psycholoog M.C.J. van Rijn. De Raad oordeelde dat de rapportages van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig waren en dat er geen nieuwe medische informatie was die tot een ander oordeel zou moeten leiden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant overgelegde rapportages niet voldoende waren om aan te tonen dat hij ten tijde in geding niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen gronden waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in aanwezigheid van griffier L. van Eijndthoven.

Uitspraak

10/5273 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 augustus 2010, 09/2176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2012. Appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Boumanjal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft tot 3 juli 2007 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Op 20 maart 2009 heeft hij zich wegens lichamelijke en psychische klachten vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellant ziekengeld toegekend.
2. Bij besluit van 29 mei 2009 is aan appellant meegedeeld dat hem met ingang van 25 mei 2009 geen ziekengeld meer werd uitgekeerd, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde een of meer van de in het kader van de WAO geduide functies.
3. Bij besluit van 15 juli 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2009 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank zag geen reden deze bevindingen voor onjuist te houden, nu in beroep door appellant geen (nieuwe) medische informatie is overgelegd die tot een andersluidend oordeel zou moeten leiden.
5. In hoger beroep heeft appellant (samengevat) gesteld dat hij ten tijde hier in geding met name vanwege psychische klachten niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. Hij heeft daartoe verklaringen overgelegd van de behandelend psychiater R.W. Jessurun, gedateerd 5 juli 2011 en 22 februari 2011, alsmede een rapportage van de psycholoog
M.C.J. van Rijn van 6 maart 2012. Appellant heeft daarbij gesteld dat het thans gebleven is bij een tweespalt tussen enerzijds de in opdracht van het Uwv opgemaakte rapportage van de psychiater Groenendijk van 4 maart 2008 en anderzijds de tegenrapportage van de behandelend psychiater Jessurun van 11 juni 2008.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. De rapportage van psychiater Groenendijk en de tegenrapportage van psychiater Jessurun van 11 juni 2008 zijn reeds door de Raad beoordeeld in het kader van het geding inzake de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant (zie de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2010, 09/4475 WAO, LJN BN4517) en zijn derhalve in het onderhavige geding, dat ziet op de beëindiging van de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet met ingang van 25 mei 2009, niet (meer) aan de orde.
6.2. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellant ten tijde in geding, op verantwoorde wijze geconcludeerd dat geen sprake was van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld met psychotische kenmerken en appellant op basis van deze bevindingen met ingang van 25 mei 2009 in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid. De door appellant in hoger beroep overgelegde rapportages leiden niet tot een andersluidend oordeel. Uit de in hoger beroep overgelegde verklaringen van psychiater Jessurun van 22 februari 2011 en van 5 juli 2011 blijkt niet eensluidend dat de door hem gediagnosticeerde chronisch depressieve ziekte met een wisselend beloop bij appellant juist ten tijde in geding zodanig ernstig was dat appellant niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. Ook aan de rapportage van psycholoog Van Rijn van 6 maart 2012 kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan wenst te verbinden nu deze rapportage niet specifiek ziet op de datum hier in geding, niet is opgesteld door een medicus en bovendien uitsluitend is gebaseerd op de anamnese en dossier onderzoek. Er liggen geen objectieve, verifieerbare, gevalideerde tests aan ten grondslag. Er is dan ook geen reden voor een nader onderzoek door een deskundige.
7. Gelet op hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
8. Er zijn geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) L. van Eijndthoven.
SG