ECLI:NL:CRVB:2012:BW6868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6314 ZW + 11/4970 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op ziekengeld na medische onderzoeken door bezwaarverzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2012 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de afwijzing van ziekengeld aan appellant, die zich opnieuw ziek had gemeld na een periode van werkloosheid. Appellant had zich op 20 maart 2009 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten, waarna het Uwv op 12 januari 2010 besloot dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts, die appellant geschikt achtte voor de functies die eerder waren vastgesteld in het kader van de Wet WIA. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat hij niet lichamelijk was onderzocht door de betrokken artsen.

De Raad overwoog dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was, ondanks het ontbreken van een lichamelijk onderzoek. De artsen hadden appellant wel gesproken en beschikten over relevante medische informatie van andere specialisten. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellant op de datum in geding, 19 januari 2010, verder waren toegenomen. Ook de argumenten van appellant in hoger beroep, waaronder een verklaring van zijn psychiater, werden niet overtuigend geacht, omdat deze niet betrekking hadden op de relevante datum.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de beroepen van appellant ongegrond hadden verklaard. De beslissing van het Uwv om geen ziekengeld toe te kennen werd daarmee bekrachtigd. De Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals door appellant was verzocht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter.

Uitspraak

10/6314 ZW
11/4970 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 22 oktober 2010, 10/1218 (aangevallen uitspraak 1) en 8 juli 2011, 11/1963 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 30 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.I. Piternella, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 18 april 2012. Namens appellant is verschenen mr. Piternella. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker, heeft zich op 9 januari 2006, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld wegens toegenomen klachten tengevolge van de ziekte van Crohn. Daarnaast was ook sprake van rug- en rechterknieklachten. Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 7 januari 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellant geschikt is voor passende functies.
1.2. Op 5 mei 2008 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Bij besluit van 21 oktober 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2009, heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 5 mei 2008 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het beroep tegen de betreffende beslissing op bezwaar heeft de rechtbank bij uitspraak van 26 augustus 2009 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 12 maart 2009 inzake de WIA-beoordeling, heeft de rechtbank bij uitspraak van 22 januari 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraken van 14 september 2011 (LJN BT1747 en LJN BT1786) de uitspraken van de rechtbank van 26 augustus 2009 en 22 januari 2010 bevestigd.
1.3. Appellant heeft zich op 20 maart 2009, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld wegens bijkomende lichamelijke klachten en psychische klachten. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 19 januari 2010 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Bij besluit van
10 februari 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2010, onder verwijzing naar een rapport van bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van 8 februari 2010, ongegrond verklaard.
1.4. Op 29 oktober 2010 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen pijnklachten aan de rechterpols en dezelfde klachten als voorheen. Bij besluit van 9 december 2010 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 9 december 2010 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Bij besluit van 22 februari 2011 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2010, onder verwijzing naar een rapport van bezwaarverzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven van 21 februari 2011, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant kan zich met de uitspraken van de rechtbank niet verenigen. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 handhaaft appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, nu hij door de betrokken verzekeringsartsen niet lichamelijk is onderzocht. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 stelt appellant dat slechts zijn polsklachten zijn onderzocht en is nagelaten om nadere inlichtingen bij de behandelend sector in te winnen.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2. Met betrekking tot bestreden besluit 1 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft hij de daaraan in de aangevallen uitspraak 1 ten grondslag gelegde overwegingen. Er is onvoldoende aanleiding om het door de (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. In dit kader overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 19 augustus 2009 (LJN BJ5842), dat het enkele feit dat door de (bezwaar)verzekeringsartsen geen lichamelijk onderzoek is verricht nog niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Hierbij is van belang dat beide verzekeringsartsen appellant hebben gezien, hem over zijn klachten hebben bevraagd en beschikte over informatie van de huisarts en de internist. Voorts beschikten de verzekeringsartsen over recente informatie van neuroloog H.B.M. van Lieshout van 25 mei 2009 en 29 september 2009. Bij neurologisch onderzoek konden geen specifieke neurologische afwijkingen worden vastgesteld. Op grond van deze informatie acht de bezwaarverzekeringsarts appellant aangewezen op arbeid die niet monotoon is. Met deze toegenomen beperking acht de bezwaarverzekeringsarts appellant onveranderd geschikt voor de destijds in het kader van de Wet WIA geduide functies.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat op de datum in geding sprake was van een verdere toename van zijn beperkingen. De voorhanden zijnde medische informatie biedt daarvoor geen grond. De in beroep en hoger beroep overgelegde informatie van psychiater W.H. Lionarons van 2 juli 2010 en 11 april 2012 maakt dat niet anders. Deze ziet niet op de gezondheidssituatie van appellant op datum in geding, te weten 19 januari 2010.
4.4. Ook ten aanzien van bestreden besluit 2 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het ten aanzien van appellant verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Blijkens de rapportages hebben de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht, waarbij laatstgenoemde arts de beschikking had over recente informatie van de orthopedisch chirurg dr. A. Beumer van 17 januari 2011, 1 februari 2011 en 14 februari 2011. De informatie van de orthopedisch chirurg heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gegeven om intensief gebruik van de rechterpols beperkt te achten. Het gaat daarbij met name om veelvuldige draaibewegingen met de hand/arm en veelvuldig kracht zetten met de rechterarm. De bezwaarverzekeringsarts acht appellant op de datum in geding, ondanks deze verdergaande beperkingen, geschikt voor de functie van telefonist, receptionist. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft onvoldoende reden om de onderzoeksbevindingen van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij op de datum in geding meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. De in hoger beroep overgelegde verklaring van psychiater Lionarons van 11 april 2012 ziet immers niet op de datum in geding, te weten 9 december 2010.
4.5. In het voorgaande ligt besloten dat geen termen aanwezig zijn om, zoals namens appellant ter zitting is verzocht, een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad acht geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) L. van Eijndthoven.
NW