ECLI:NL:CRVB:2012:BW6858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2601 ZW + 11/2602 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en terugvordering voorschot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als schoonmaker in de bouw werkzaam was, had zich op 21 augustus 2006 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in oktober 2008, werd vastgesteld dat appellant in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. In april 2009 werd een voorschot op de WIA-uitkering teruggevorderd, wat ook door appellant werd betwist.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen en dat de terugvordering van het voorschot gerechtvaardigd was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, professor dr. H.J. Stam, gevolgd moest worden. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die het standpunt van appellant konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat de terugvordering van het voorschot niet leidde tot onaanvaardbare consequenties voor appellant, waardoor het Uwv bevoegd was om tot terugvordering over te gaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen schadevergoeding toegekend.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundige oordelen in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen kan plaatsvinden.

Uitspraak

11/2601 ZW
11/2602 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2011, 09/2734 en 09/2735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 30 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 april 2012. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Iwema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker in de bouw. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft hij zich op 21 augustus 2006 ziek gemeld met lichamelijke klachten.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 1 oktober 2008 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft geconstateerd dat appellant in arbeid is aangewezen op rug- en rompsparende werkzaamheden. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2008. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een drietal functies geselecteerd. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 11 november 2008 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 18 augustus 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3. Op 9 december 2008 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld in verband met een toename van zijn lichamelijke klachten. Na medisch onderzoek op 11 februari 2009 heeft een verzekeringsarts appellant per 12 februari 2009 hersteld verklaard voor zijn arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv appellant bij besluit van 11 februari 2009 meegedeeld dat hij met ingang van 12 februari 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 14 april 2009 heeft het Uwv het aan appellant over de periode van 18 augustus 2008 tot en met 30 november 2008 betaalde voorschot van de WIA-uitkering als onverschuldigd betaald teruggevorderd. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 26 juni 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 11 november 2008 en van 11 februari 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar de beide rapporten van een bezwaarverzekeringsarts van 11 juni 2009 en het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 23 juni 2009.
1.6. Bij besluit van 16 juli 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 april 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de door haar ingeschakelde revalidatiearts, professor dr. H.J. Stam. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant op 18 augustus 2008 en 12 februari 2009 in staat moet worden geacht om de werkzaamheden behorende bij de hem voorgehouden functies gedurende gemiddeld 40 uur per week te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht geweigerd om appellant met ingang van 18 augustus 2008 een WIA-uitkering toe te kennen en eveneens terecht besloten om met ingang van 12 februari 2009 zijn uitkering op grond van de ZW te beëindigen.
2.2. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat aan appellant onverschuldigd een voorschot op een WIA-uitkering is betaald en het Uwv aldus bevoegd was om tot terugvordering van het voorschot over te gaan. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de door het Uwv verrichte maandelijkse verrekening van € 73,22 met zijn WW-uitkering voor hem tot financieel of sociaal onaanvaardbare gevolgen heeft geleid waardoor het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
bestreden besluit 1
3.1. In de rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige wordt gevolgd, tenzij sprake is van feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel. Zodanige feiten of omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. Het onderzoek van de rechtbankdeskundige van 22 juni 2010 is zorgvuldig verricht en het daarvan opgestelde rapport draagkrachtig gemotiveerd. Naar aanleiding van de door appellant daarop gegeven reactie heeft de rechtbankdeskundige in een rapport van 25 oktober 2010 gemotiveerd zijn eerder ingenomen standpunten gehandhaafd. Aan de door appellant ingebrachte rapporten van de neuroloog professor dr. J.J. van Hilten van 17 januari 2011 en 26 maart 2012 kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant eraan gehecht wil zien nu beide rapporten niet zien op de data hier in geding van 18 augustus 2008 en 12 februari 2009. Bovendien is de door Van Hilten in die rapporten genoemde medische problematiek uitgebreid besproken door de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 11 juni 2009. Daarbij is de passendheid van enkele voorbeeldfuncties nader gemotiveerd. Ook is door de bezwaarverzekeringsarts voldoende ingegaan op de door appellant geclaimde urenbeperking. Aangezien appellant ook in hoger beroep zijn standpunt niet met nieuwe medische gegevens heeft onderbouwd, kan hij daarin niet worden gevolgd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden.
bestreden besluit 2
3.2. Nu is vastgesteld dat het bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden en daarmee dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant met ingang van 18 augustus 2008 een WIA-uitkering toe te kennen, kan tevens worden vastgesteld dat het Uwv appellant over de periode van 18 augustus 2008 tot en met 30 november 2008 onverschuldigd een voorschot op die WIA-uitkering heeft betaald. Het Uwv dient op grond van artikel 77, eerste en vierde lid, van de Wet WIA tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot over te gaan, tenzij sprake is van een dringende reden om daarvan af te zien. Van een dringende reden kan sprake zijn wanneer de terugvordering onaanvaardbare consequenties heeft voor de betrokkene. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van onaanvaardbare consequenties. Het bestreden besluit 2 kan aldus eveneens in rechte standhouden.
4. Uit de overwegingen 3.1 en 3.2 volgt dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en er geen grond is om tot een vergoeding van schade over te gaan.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) L. van Eijndthoven.
SG