11/1361 WOJ
11/7210 WOJ
12/146 WOJ
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de kinderrechter als bestuursrechter van de rechtbank Haarlem (de rechtbank) van 15 februari 2011, 174701/10-3501 (aangevallen uitspraak 1), en van 13 december 2011, 183876/11-2569 (aangevallen uitspraak 2)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (Bjz)
Datum uitspraak: 29 mei 2012
De Raad heeft in het geding geregistreerd onder nummer 11/1361 en gericht tegen de aangevallen uitspraak 1 op 19 oktober 2011 een tussenuitspraak gedaan (LJN BU1609).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft Bjz bij besluit van 17 november 2011 een nieuw besluit (nader besluit) genomen. Dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 11/7210.
Namens appellante heeft mr. J. Klaas bij brief van 5 januari 2012 een zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Namens appellante heeft mr. Klaas hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 12/146.
Bjz heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 6 mei 2010 heeft Bjz bepaald dat [A.] per 6 mei 2010 is aangewezen op jeugdzorg in de vorm van verblijf bij pleegouder 24 uurs. In dit besluit is OCK het Spalier aangewezen als zorgaanbieder en appellante als netwerkpleeggezin.
1.3. Het verzoek van appellante van 16 augustus 2010 om het besluit van 6 mei 2010 te wijzigen door de ingangsdatum van de indicatie te bepalen op 6 maart 2010, heeft Bjz bij besluit van 3 september 2010 afgewezen. Het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2010 heeft Bjz bij besluit van 14 oktober 2010 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 14 oktober 2010 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat Bjz het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 september 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bjz is opgedragen het gebrek te herstellen door alsnog inhoudelijk op het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2010 te beslissen.
1.5. Bij het nader besluit heeft Bjz het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Bjz heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het uitgangspunt bij een indicatiebesluit is, dat aanspraak op de geïndiceerde zorg pas ontstaat nadat de indicatie is afgegeven en dat een indicatiebesluit niet met terugwerkende kracht wordt afgegeven. Volgens Bjz heeft appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb op grond waarvan Bjz zou moeten terugkomen op het indicatiebesluit van 6 mei 2010.
1.6. In haar zienswijze heeft appellante meegedeeld niet bekend te zijn met een harde koppeling tussen de datum van de indicatiestelling en de vergoeding van pleegzorg. Als zij hiermee bekend was geweest, had zij wel bezwaar gemaakt tegen het indicatiebesluit. Voorts meent appellante dat het indicatiebesluit van 6 mei 2010 evident onjuist is. Appellante komt hiertoe door te verwijzen naar de aanvraagprocedure in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB), waar als uitgangspunt geldt dat de bijstand ingaat met ingang van de datum van melding om bijstand. In het onderhavige geval stelt appellante zich op 6 maart 2010 tot Bjz te hebben gewend met het verzoek om een indicatie te stellen en meent zij, analoog aan de WWB, dat de indicatie voor pleegzorg met ingang van 6 maart 2010 zou moeten ingaan.
1.7. Nu niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede uit tot het nader besluit.
1.8. De Raad overweegt het volgende.
1.9. Vaststaat dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het onder 1.2 genoemde indicatiebesluit. Dit besluit is daarmee in rechte onaantastbaar geworden. Uit artikel 4:6 van de Awb volgt dat van degene die een bestuursorgaan verzoekt om van een eerder genomen besluit terug te komen, mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer zulke feiten of omstandigheden niet worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
1.10. Het betoog van appellante komt vooral neer op onbekendheid met het gegeven dat de indicatie geen terugwerkende kracht heeft, maar ingaat op de in het besluit genoemde datum. Dit kan echter niet leiden tot het oordeel dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het betoog van appellante treft derhalve geen doel.
1.11. Ook de grond dat het besluit van 6 mei 2010 volgens appellante evident onjuist is, treft geen doel. Het is vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 december 2009, LJN BK9270) dat de evidente of kennelijke onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf in het kader van de vraag of een bestuursorgaan van een eerder genomen besluit dient terug te komen, geen beslissende rol speelt.
1.12. Gelet op hetgeen onder 1.10 en 1.11 is overwogen, volgt dat Bjz in redelijkheid het verzoek om terug te komen op de ingangsdatum van de indicatie in het besluit van 6 mei 2010, heeft kunnen afwijzen. Het beroep tegen het nader besluit zal derhalve ongegrond worden verklaard.
1.13. Het verzoek om Bjz te veroordelen tot vergoeding van schade komt niet voor toewijzing in aanmerking.
1.14. De Raad ziet aanleiding om Bjz te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.966,50 (2 punten in beroep, 2 punten in hoger beroep en een 0,5 punt voor de zienswijze) voor verleende rechtsbijstand.
2.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Appellante heeft op 24 maart 2011 Bjz verzocht om over de periode van 6 maart 2010 tot 6 mei 2010 een indicatie af te geven voor pleegzorg ten behoeve van [A.], zodat zij over die periode in aanmerking kan komen voor pleegzorgvergoeding.
2.3. Bij besluit van 5 april 2011 heeft Bjz dit verzoek afgewezen.
2.4. Bij besluit van 4 juli 2011 (bestreden besluit) heeft Bjz het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2011 kennelijk ongegrond verklaard. Bjz heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het verzoek van appellante dezelfde strekking heeft als het verzoek van 16 augustus 2010, waarbij eveneens werd verzocht om het indicatiebesluit van 6 mei 2010 te wijzigen in die zin dat de ingangsdatum van de indicatie zou worden bepaald op 6 maart 2010. Aangezien appellante volgens Bjz geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, was er geen aanleiding om de ingangsdatum in het indicatiebesluit van 6 mei 2010 te wijzigen.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.6. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Volgens appellante is er over de periode maart en april 2010 nog niet geïndiceerd en kan er dus ook geen sprake zijn van een herhaalde aanvraag.
2.7. De Raad overweegt het volgende.
2.8. De Raad stelt vast dat de rechtbank na de zitting van 14 oktober 2011 het onderzoek heeft heropend en appellante in de gelegenheid heeft gesteld nadere stukken in te dienen. De rechtbank heeft vervolgens, in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb, zonder toestemming van partijen uitspraak gedaan. De aangevallen uitspraak 2 komt voor vernietiging in aanmerking. Nu de zaak geen nadere behandeling dan de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
2.9. Appellante probeert met haar verzoek opnieuw te bereiken dat Bjz het indicatiebesluit van 6 mei 2010 wijzigt door de ingangsdatum te bepalen op 6 maart 2010. Dit verzoek dient dan ook aangemerkt te worden als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Nu niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft Bjz in redelijkheid het verzoek van 24 maart 2011 kunnen afwijzen. Het beroep slaagt niet.
2.10. Het verzoek om Bjz te veroordelen tot vergoeding van schade komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
2.11. De Raad ziet aanleiding om Bjz te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 437,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
Registratienummers 11/1361 en 11/7210
-vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 oktober 2010;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2011 ongegrond;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
-veroordeelt Bjz in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.966,50;
-bepaalt dat Bjz aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Registratienummer 12/146
-vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2011 ongegrond;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
-veroordeelt Bjz in de kosten van appellante tot een bedrag van € 437,--;
-bepaalt dat Bjz aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.