Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 april 2010, 09/905 en 09/1655 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (Commissie)
Datum uitspraak: 29 mei 2012
Namens appellante heeft mr. R. Hörchner, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Akça-Altun, kantoorgenoot van mr. Hörchner. De Commissie heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Ter zitting was tevens aanwezig [L.], dochter van appellante.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was ten tijde hier van belang gehuwd met [naam echtgenoot] (echtgenoot). Samen hebben zij vier kinderen. Zij ontving sinds 11 augustus 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat zij gescheiden van haar echtgenoot leefde. Het huwelijk van appellante en haar echtgenoot is niet door echtscheiding ontbonden.
1.2. Naar aanleiding van een bij de Commissie gerezen vermoeden dat appellante en de echtgenoot samenwonen heeft de Afdeling Fraudebestrijding Sociale Zaken van de gemeente Breda (Afdeling Fraudebestrijding) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn in verschillende periodes tussen 8 mei 2007 en 16 mei 2008 waarnemingen verricht en hebben in de periode van 19 mei 2008 tot en met 13 juni 2008 observaties plaatsgevonden met toestemming van de officier van justitie. Ook zijn er getuigen gehoord. Appellante en de echtgenoot zijn op 26 augustus 2008 buiten heterdaad aangehouden, voorgeleid en in verzekering gesteld. Zij zijn op 26 augustus 2008 twee maal door medewerkers van de Afdeling Fraudebestrijding gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage die op 1 september 2008 is afgesloten.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft de Commissie bij besluit van 2 september 2008 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 augustus 2008. Aan het besluit heeft de Commissie ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met de echtgenoot. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 december 2008 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 24 december 2008 heeft de Commissie de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 11 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2008. Voorts heeft de Commissie besloten de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 augustus 2005 tot en met 31 juli 2008 van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 49.852,93. Aan dit besluit heeft de Commissie ten grondslag gelegd dat appellante en de echtgenoot een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder daarvan melding te maken aan de Dienst Sociale Zaken. Het door appellante tegen het besluit van 24 december 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 maart 2009 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Commissie bij haar beoordeling een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, aangezien appellante en de echtgenoot ten tijde in geding met elkaar waren gehuwd.
De Commissie had moeten beoordelen of in de situatie van appellante sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. De beslissing van de rechtbank tot instandlating van de rechtsgevolgen berust op het oordeel dat appellante en de echtgenoot in de in geding zijnde periode niet duurzaam van elkaar gescheiden leefden.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten. Appellante betwist dat zij en de echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden. Zij stelt zich op het standpunt dat voor dat oordeel onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Daarbij heeft zij gewezen op het vonnis van de politierechter van de rechtbank Breda van 6 juli 2009, waarbij zij is vrijgesproken van de haar ten laste gelegde uitkeringsfraude. De politierechter was van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek niet konden meewerken aan het bewijs. Hoewel de bestuursrechter niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter, is appellante van mening dat in haar geval het materiële oordeel van de politierechter het enige juiste is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Commissie heeft bij het besluit van 2 september 2008 de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De hier te beoordelen periode bestrijkt dan de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 11 augustus 2005 tot en met 2 september 2008 (beoordelingsperiode).
4.2. Tussen partijen is in geschil of appellante in de beoordelingsperiode duurzaam gescheiden leefde van de echtgenoot in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef, en onder b, van de WWB.
4.3. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538), is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4. Op grond van de hierna te noemen feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, kan, anders dan appellante betoogt, in de periode in geding niet worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in voormelde zin.
4.5. Appellante heeft op 26 augustus 2008 tegenover de medewerkers van de Afdeling Fraudebestrijding verklaard dat de echtgenoot vanaf 11 augustus 2005 vrijwel dagelijks bij haar en de kinderen verbleef en vaak bleef slapen. De echtgenoot beschikte over de sleutel van de woning van appellante. Ter zitting heeft appellante verklaard dat de echtgenoot op de kinderen paste als zij vrijwilligerswerk deed. De verklaring van appellante wordt bevestigd door de verklaring van de echtgenoot die in grote lijnen overeenkomt met haar verklaring. Ook heeft hij verklaard dat hij vanaf augustus 2005 het merendeel van de tijd bij appellante verbleef.
4.6. Appellante heeft betoogd dat zij en haar echtgenoot niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden omdat deze zijn opgenomen zonder dat daarbij een tolk aanwezig was terwijl zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn. Hierdoor zijn hun verklaringen niet juist weergegeven. Dit betoog faalt. Appellante en haar echtgenoot zijn gehoord door medewerkers van de Afdeling Fraudebestrijding die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn. Uit de processen-verbaal van getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op 8 mei 2009 en 30 juni 2009 blijkt dat zij ervaring hebben met het horen van personen die de Nederlandse taal niet goed machtig zijn, dat zij kunnen inschatten wanneer de inschakeling van een tolk is vereist en dat zij in dit gevoel ook daadwerkelijk hebben beoordeeld of inschakeling van een tolk noodzakelijk was. Uit de processen-verbaal van 26 augustus 2008 blijkt voorts dat appellante en de echtgenoot zijn geïnformeerd over de mogelijkheid van inschakeling van een tolk. Beiden hebben daarvan afgezien. Voorts bevatten de verklaringen van appellante en de echtgenoot veel specifieke details waarvan de medewerkers van Afdeling Fraudebestrijding vooraf niet op de hoogte kunnen zijn geweest. Deze details zouden niet in het proces-verbaal kunnen zijn vastgelegd, indien appellante, de echtgenoot en de medewerkers van de Afdeling Fraudebestrijding niet met elkaar in het Nederlands konden communiceren. Appellante heeft bovendien ter zitting bevestigd dat de weergave van de door haar op 26 augustus 2008 afgelegde verklaring voor een groot deel juist is. De verklaringen zijn aan appellante en de echtgenoot voorgelezen. Zij hebben in hun verklaring volhard en deze zonder voorbehoud getekend. De overgelegde resultaten van de nadien afgelegde taaltoetsen maken dat niet anders. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat appellante en de echtgenoot niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden.
4.7. De bevindingen uit de gedane waarnemingen en observaties alsmede de verklaring van de buurman van appellante, die in dit verband als aanvullend bewijs dienen te worden gezien en als zodanig voldoende concreet zijn, bevestigen de verklaring van appellante dat de echtgenoot vrijwel dagelijks bij haar en de kinderen verbleef. Het betoog dat de in de periode van 8 mei 2007 tot en met en 16 mei 2008 gedane waarnemingen niet bij de beoordeling hadden mogen worden betrokken omdat de officier van justitie daarvoor geen toestemming had gegeven, slaagt niet. Er bestond voldoende aanleiding om door middel van waarnemingen te onderzoeken of de echtgenoot bij appellante verbleef. Gelet op het aantal waarnemingen in de periode van 8 mei 2007 tot en met en 16 mei 2008 kunnen deze niet als stelselmatig worden aangemerkt. Bovendien werden de waarnemingen gedaan vanaf de openbare weg, zodat de privacy van appellante slechts op geringe wijze is geschonden. Niet kan worden gezegd dat het doen van waarnemingen onevenredig is ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel. Voorts kon dit doel ook niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt.
4.8. De verklaringen van de neef, achterneef en verhuurder doen aan het voorgaande niet af. Daargelaten dat de verklaring van de verhuurder inhoudelijk niet overeenstemt met die van de neef en achterneef, sluit de omstandigheid dat de echtgenoot in de periode in geding stond ingeschreven op andere adressen dan het adres van appellante, en hij volgens de verklaringen ook op die adressen verbleef, niet uit dat hij veelvuldig bij appellante en zijn kinderen was. Aan deze verklaringen zijn de rechtbank en de Commissie dan ook terecht voorbijgegaan.
4.9. Nu ten tijde hier van belang niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven, moesten appellante en de echtgenoot met de tot hun last komende kinderen als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB worden beschouwd. Appellante had dan ook niet als een zelfstandig subject van bijstand recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen en heeft de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten terecht in stand gelaten.
4.10. Het in 4.6 tot en met 4.9 overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling om de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.