ECLI:NL:CRVB:2012:BW6785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2678 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Haarlem. De appellant had bezwaar gemaakt tegen maatregelen die hem waren opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Deze maatregelen waren opgelegd voor een periode korter dan drie maanden. De appellant stelde dat het college op grond van artikel 18, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) verplicht was om deze maatregelen te heroverwegen. Het college had echter het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, met de reden dat de maatregelen niet heroverwogen hoefden te worden omdat ze korter waren dan drie maanden.

De Raad oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat de appellant niet had verzocht om heroverweging van de maatregelen en dat het bezwaarschrift niet gericht was tegen een besluit dat gelijk te stellen was aan een niet tijdig nemen van een besluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.311,-- bedroegen, en het college moest het griffierecht van € 152,-- vergoeden. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak benadrukt de verplichtingen van het college onder de WWB en de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften. De uitspraak is openbaar gedaan en onderstreept de rechtsbescherming van de appellant in het bestuursrecht.

Uitspraak

10/2678 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 maart 2010, 09/5166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes - Wan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij bezwaarschrift van 23 juli 2008 heeft appellant het college meegedeeld dat hem in het verleden meermalen maatregelen zijn opgelegd en dat hij daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Hij wijst er op dat het college op grond van artikel 18, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) gehouden is om een opgelegde maatregel binnen een termijn van drie maanden te heroverwegen en dat hem van enige heroverweging niets bekend is. Hij stelt dat sprake is van een met een beslissing gelijk te stellen weigering om te heroverwegen en dat zijn bezwaar daartegen is gericht.
1.2. Bij besluit van 4 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college verwezen naar de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, waarin is geregeld dat bij maatregelen voor een langere duur dan drie maanden binnen drie maanden een heroverweging moet plaatsvinden. Aangezien de aan appellant opgelegde maatregelen korter zijn dan drie maanden, hoeven deze maatregelen volgens het college niet te worden heroverwogen en is geen sprake van het uitblijven van een heroverwegingsbesluit op grond van artikel 18, derde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat ook het opleggen van een maatregel voor een kortere duur dan drie maanden dwingt tot een ambtshalve heroverweging in het kader van artikel 18, derde lid, van de WWB. Appellant wijst er hierbij op dat hij in de WWB en in de memorie van toelichting niet leest dat alleen bij een maatregel voor een langere duur dan drie maanden het maatregelbesluit dient te worden heroverwogen. Voorts heeft appellant verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 18, derde lid, van de WWB heroverweegt het college een maatregel als hier aan de orde binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB valt af te leiden dat de strekking van de in dit artikellid neergelegde verplichting tot heroverweging is om - bij verlaging van de bijstand over een periode van langer dan drie maanden - tussentijds te kunnen inspelen op door die maatregel opgetreden veranderingen in gedrag en omstandigheden van de bijstandsontvanger (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 970,
nr. 13, blz. 37). Artikel 18, derde lid, van de WWB verplicht het bestuursorgaan niet om elke opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, ongeacht zwaarte en duur, te heroverwegen. Dit laat onverlet dat het een belanghebbende vrijstaat om zelf bij het bestuursorgaan om heroverweging van een opgelegde maatregel te verzoeken. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 19 april 2011, LJN BQ3002, en 6 september 2011, LJN BR7055.
4.2. Vaststaat dat de maatregelen waarop appellant doelt in zijn bezwaarschrift van 23 juli 2008 zijn opgelegd voor een periode korter dan drie maanden. Uit de hiervoor genoemde uitspraken volgt dat het college niet gehouden was deze maatregelen met toepassing van artikel 18, derde lid, van de WWB te heroverwegen. Nu eveneens vaststaat dat appellant het college niet heeft verzocht om de betreffende maatregelen te heroverwegen, is het bezwaarschrift van 23 juli 2008 niet gericht tegen een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het college het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Hieruit vloeit tevens voort dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant.
Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting in beroep) en op € 437,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (hoger-beroepschrift).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 september 2009;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 4 september 2009;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.311,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,-- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
De griffier is buiten staat te ondertekenen.
HD