10/1542 WWB
10/1557 WWB
10/2194 WWB
10/2204 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2010, 09/1794 en 09/1795 (aangevallen uitspraken)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel (college)
Datum uitspraak 22 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Wiersma, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere besluiten van 6 april 2010 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B.E. Donkers en M.C.T. ter Haar.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen van 23 december 1999 tot en met 31 oktober 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving van 1 november 2004 tot en met 30 september 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de WWB.
1.2. Naar aanleiding van een telefonische melding van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond is een fraudesignaal opgemaakt. Daarin is vermeld dat appellanten zich vermoedelijk schuldig hebben gemaakt aan strafbare feiten, dat zij andere inkomsten zouden hebben ontvangen dan de aan hen verleende bijstand en dat zij deze inkomsten vermoedelijk niet hebben verantwoord aan de gemeentelijke sociale dienst van Krimpen aan den IJssel. Vervolgens heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek verricht en is appellante op 6 december 2007 verhoord. Verder is met toestemming van de officier van justitie gebruik gemaakt van de resultaten van een door de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond tegen appellanten ingesteld strafrechtelijk onderzoek, in welk kader appellante op 19, 20 en 21 november 2007 is verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een proces-verbaal van 21 april 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 augustus 2008 (besluit 1) de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 15.277,85 bruto en een bedrag van € 423,-- netto van hen terug te vorderen. Voorts heeft het college bij besluit van eveneens 4 augustus 2008 (besluit 2) de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2004 tot en met 30 september 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 25.359,84 bruto en een bedrag van € 1.055,08 netto van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten respectievelijk appellante de op hen/haar rustende inlichtingenverplichting hebben/heeft geschonden door niet bij het college te melden dat appellante inkomsten heeft genoten en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 28 april 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 28 april 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante respectievelijk appellant tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd voor zover zij zien op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2004 en de terugvordering over de periode 1 januari 2004 tot 1 april 2004 en het college opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was over te gaan tot intrekking van de bijstand, zij het niet vanaf 1 januari 2004, maar vanaf 1 april 2004.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij hebben het oordeel van de rechtbank bestreden dat het college bevoegd was de bijstand met ingang van 1 april 2004 in te trekken. Appellante heeft aangevoerd dat zij met instemming van het college vanaf 1 april 2004 in het kader van haar kappersopleiding onbetaald stage heeft gelopen bij [naam kapsalon] (kapsalon). Appellante heeft bij het college melding gemaakt van het feit dat haar zoon mede-eigenaar was van de kapsalon en dat ook appellant daarbij betrokken was. Appellante erkent dat haar activiteiten in de kapsalon na het behalen van haar diploma op 10 januari 2006 niet meer als stage-activiteiten kunnen worden aangemerkt. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college haar verklaringen van 21 november 2007 verkeerd heeft geïnterpreteerd en dat daar niet uit kan worden afgeleid dat zij met haar werkzaamheden als stagiaire relevante inkomsten heeft verworven. Voorts heeft appellante erop gewezen dat het Gerechtshof te ’s Gravenhage in de tegen haar aangespannen strafzaak niet bewezen heeft geacht dat zij opzettelijk voor het college heeft verzwegen dat zij ten tijde hier van belang inkomsten uit werkzaamheden in kapsalons heeft genoten. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift verwezen naar hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd.
4. Ter uitvoering van aangevallen uitspraken heeft het college bij twee afzonderlijke besluiten van 6 april 2010 de bezwaren van appellanten tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot 1 april 2004 gegrond verklaard en van appellante bedragen van € 36.412,13 bruto en van € 1.379,08 netto en van appellant bedragen van € 11.052,99 bruto en van € 324,-- netto teruggevorderd. De Raad zal de besluiten van 6 april 2010 met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraken
5.1. Vast staat dat het college appellante toestemming heeft gegeven om in het kader van een door haar gevolgde opleiding tot kapster vanaf 1 april 2004 tot 1 januari 2005 stage te lopen bij de kapsalon en dat die toestemming diverse malen, voor het laatst tot oktober 2005 is verlengd. Appellante heeft op 10 januari 2006 het kappersdiploma behaald. Tussen partijen is in geschil of appellante van 1 april 2004 tot 10 januari 2006 in verband met haar activiteiten in de kapsalon inkomsten heeft genoten.
5.2. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante van 1 april 2004 tot 10 januari 2006 in verband met haar activiteiten in de kapsalon inkomsten heeft genoten. In dit verband is in het bijzonder van betekenis de verklaring die appellante op 21 november 2007 tegenover de politie heeft afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat zij sinds 2004 in de kapsalon werkte, aanvankelijk als stagiaire en sinds 2007 als mede-eigenaar, dat zij vroeger zes dagen per week en sinds september 2007 vijf dagen per week in de kapsalon werkzaam was en dat zij als stagiaire tussen de 1500 en 2000 euro per maand verdiende. Anders dan appellanten en met het college is de Raad van oordeel dat uit deze verklaring moet worden afgeleid dat appellante met haar werkzaamheden in de kapsalon relevante inkomsten heeft verworven. Voor de juistheid van de stelling van appellanten dat appellante slechts bedoeld heeft te zeggen dat de omzet van de kapsalon in de tijd dat zij stagiaire was, tussen de 1500 en 2000 euro bedroeg en dat zij, toen zij stage liep, niet werd betaald, bestaan in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten.
5.3. Door van deze inkomsten bij het college geen melding te maken, hebben appellanten, respectievelijk heeft appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen/haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellante, zoals appellanten stellen, bij het college wel melding heeft gemaakt van het feit dat haar zoon mede-eigenaar was van de kapsalon en dat ook appellant daarbij betrokken was, maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor het feit dat het Gerechtshof ’s-Gravenhage in de strafzaak tegen appellante niet bewezen heeft geacht dat appellante het college opzettelijk niet onverwijld heeft meegedeeld dat zij inkomsten uit werkzaamheden in kapsalons heeft genoten. De bestuursrechter is immers niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld te minder nu in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
5.4. Aangezien appellanten respectievelijk appellante geen objectiveerbare en verifieerbare gegevens hebben/heeft verstrekt over de omvang van de door appellante genoten inkomsten, ofschoon zij daartoe door het college in de gelegenheid zijn/is gesteld, heeft de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg gehad dat het college niet kan beoordelen of ten tijde hier van belang recht op bijstand bestond.
5.5. Hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen betekent dat de hogere beroepen van appellanten geen doel treffen, zodat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
De besluiten van 6 april 2010
5.6. Gelet op de toelichting van het college ter zitting begrijpt de Raad de ter uitvoering van de aangevallen uitspraken genomen nadere besluiten van 6 april 2010 aldus dat het college daarbij de bijstand met ingang van 1 april 2004 heeft ingetrokken en van appellante bedragen van € 36.412,13 bruto en van € 1.379,08 netto en van appellant bedragen van € 11.052,99 bruto en van € 324,-- netto heeft teruggevorderd.
5.7. Appellanten hebben aangevoerd en door het college is erkend dat het college ten onrechte geen beslissing heeft genomen op de verzoeken van appellanten om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Tussen partijen is niet in geschil dat het college op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aan appellanten een vergoeding had moeten toekennen in verband met de behandeling van hun bezwaren.
5.8. Gelet op hetgeen onder 5.7 is overwogen, zal de Raad de beroepen van appellanten tegen de nadere besluiten van 6 april 2010 gegrond verklaren en de nadere besluiten vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op de verzoeken van appellanten om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden voor ieder van appellanten begroot op € 805,-- in bezwaar en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 6 april 2010 gegrond en vernietigt deze
besluiten voor zover daarbij niet is beslist op de verzoeken van appellanten om vergoeding
van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar;
- veroordeelt het college in de kosten van ieder van appellanten tot een bedrag van € 1.242,--;
- bepaalt dat het college aan ieder van appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.