Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2010, 09/4987 en 09/4988 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
Datum uitspraak: 15 mei 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene 1 heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene 2 heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Kramer en mr. Kuhn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 1, ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats], ontving in de periode van 1 juli 1996 tot en met 31 juli 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 augustus 2004 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Betrokkene 2, ingeschreven op[adres 2] te [woonplaats], ontvangt vanaf 1 augustus 2008 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW.
1.2. Naar aanleiding van een melding bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat betrokkenen al vijftien jaar samenwonen, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende pensioenen ingevolge de AOW. In dat kader zijn betrokkenen verhoord en buurtbewoners gehoord. Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal en in een rapport van 12 juni 2009. Op grond hiervan heeft appellant het standpunt ingenomen dat betrokkenen in de periode van 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van betrokkene 2 op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.3. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft appellant de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004, met uitzondering van de jaren 1999 en 2002 omdat de inkomsten van betrokkene 2 niet bekend zijn, herzien op de grond dat hij in die periode, zonder bij appellant daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene 2, waardoor hij geen recht had op de aan hem toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Voorts heeft appellant de over die periode gemaakte kosten van te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 20.267,78 van betrokkene 1 teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 22 juli 2009 heeft appellant deze kosten mede van betrokkene 2 teruggevorderd. Het maandelijkse aflossingsbedrag is in beide besluiten vastgesteld op
€ 563,-- per maand.
1.4. Bij besluiten van 21 oktober 2009 (bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 22 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, de besluiten van 22 juli 2009 herroepen en de verzoeken om appellant te veroordelen tot vergoeding van schade afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de onderzoeksbevindingen geen grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkenen in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van betrokkene 2.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 28 juni 2005, LJN AT8458, aangevoerd dat de verklaringen van de buurtbewoners, de verklaringen van betrokkenen en de verklaring van de directeur en eigenaar van camping [Z.] (campingeigenaar) een toereikende grondslag bieden voor de besluitvorming. Financiële verstrengeling blijkt uit het delen van de kosten van gezamenlijke activiteiten, het gezamenlijk gebruik van de auto en de gezamenlijke vakanties.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is of betrokkenen in de periode van 15 juli 1998 tot en met 31 juli 2004, met uitzondering van 1999 en 2002, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
4.4. De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkenen in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.5. De getuigenverklaringen van de buurtbewoners van het adres van betrokkene 2, ondersteund door de getuigeverklaring van de campingeigenaar alsmede de getuigenverklaringen van de buurtbewoners van het adres van betrokkene 1, bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkenen hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Deze verklaringen zijn onafhankelijk van elkaar afgelegd, wijzen alle eenduidig op het samenwonen van betrokkenen en omvatten samen de gehele te beoordelen periode.
4.5.1. Getuige [V.] heeft op 26 november 2008 verklaard dat zij van juli 1982 tot april 1999 op het adres [adres 3] heeft gewoond, dat betrokkenen in 1982 daar al woonden, dat zij met enige regelmaat bij betrokkenen thuis kwam en een goed contact met hen had, dat betrokkenen ook bij haar thuis kwamen, dat betrokkenen een caravan in [Z.] hadden en daar in de zomermaanden weken achter elkaar verbleven, dat toen zij in april 1999 vertrok van de [adres 3] betrokkenen daar nog steeds woonden, dat betrokkene 1 haar heeft verteld dat hij stond ingeschreven ergens op [straatnaam H. ], dat hij daar dus niet woonde en dat iedereen in de buurt dat eigenlijk wel wist. Dat [V.] reeds in april 1999 is verhuisd, zoals betrokkenen hebben aangevoerd, doet niet af aan de waarde van deze verklaring voor het begin van de periode die hier van belang is. Bovendien blijkt uit de overige verklaringen niet dat in de woonsituatie van betrokkenen na april 1999 een wijziging is opgetreden.
Getuige [getuige K.] heeft op 25 november 2008 verklaard dat hij al langer dan tien jaar op het adres [straatnaam N.] 16 woont, dat betrokkene 1 schuin onder hem woont, dat betrokkene 1 daar samen met zijn vrouw woont, dat zij daar net als hij vanaf het begin wonen, dat hij denkt dat betrokkene 1 daar woont omdat hij hem al die jaren dat hij hier woont altijd ziet. Anders dan betrokkenen menen, duidt de passage in de verklaring van [getuige K.] dat hij denkt dat betrokkene 1 daar woont omdat hij al die jaren dat hij hier woont hem altijd ziet, niet op twijfel bij getuige [getuige K.] over de vraag of betrokkene 1 daar woont, maar is, gelet op de gehele verklaring, aannemelijk dat die passage een antwoord is op de vraag van de sociale recherche hoe [getuige K.] weet dat betrokkene 1 zijn onderbuurman is.
Getuige [getuige M.] heeft op 6 maart 2009 verklaard dat zij 47 jaar op het adres
[straatnaam H. ] 7/2 heeft gewoond en in oktober 2003 daar is vertrokken, dat betrokkenen een relatie met elkaar hebben, dat zij weet dat betrokkenen ergens op de [straatnaam N.] wonen en een paar keer bij hen is geweest. Betrokkenen hebben gesteld dat aan de verklaring van [getuige M.] geen waarde kan worden gehecht omdat zij zeer oud en dementerend is. Zij hebben ter onderbouwing van hun stelling een brief overgelegd van L. [L.L.] van 20 maart 2012, teamleider van de afdeling in [instelling], waar getuige [getuige M.] in maart 2009 verbleef. In die brief stelt [L.L.] dat bij [getuige M.] sprake was van beginnende dementie met een kortgeheugenproblematiek. Deze brief is onvoldoende om aan de juistheid van de verklaring van [getuige M.] over het hoofdverblijf van betrokkene 1 te twijfelen. De brief is niet met medische gegevens onderbouwd. Bovendien heeft [getuige M.], ook over de woonsituatie op het adres [adres 1] (zie 4.5.2) consistent en gedetailleerd verklaard en komen haar verklaringen in essentie overeen met de andere getuigenverklaringen.
Getuige [getuige A.] heeft op 1 december 2008 verklaard dat zij twaalf jaar, tot 27 april 2008, op het adres [straatnaam N.] 4 heeft gewoond en dat zij betrokkenen van de getoonde foto’s als haar buurman en buurvrouw herkent. Dat [getuige A.] daarnaast heeft verklaard dat zij nooit contact met betrokkenen heeft onderhouden, niets van hen weet en niet weet of zij getrouwd waren of samenwonend, betekent, anders dan appellanten menen, niet dat aan haar verklaring over betrokkenen als haar buurman en buurvrouw geen enkele betekenis toekomt.
De campingeigenaar heeft naar aanleiding van het onderzoek naar de caravan van betrokkenen op 28 oktober 2008 verklaard dat aan betrokkenen sinds 1998 of 1999 een jaarplaats wordt verhuurd met als adres [adres 2] te [woonplaats], dat zij hen altijd samen ziet, door de week maar in ieder geval nagenoeg tijdens alle weekends. Dat betrokkenen erg vaak samen in de caravan op de camping verbleven, door betrokkene 1 nader omschreven als elk weekeinde en in het zomerseizoen van april tot september ook door de week, wordt ook niet door betrokkenen ontkend.
4.5.2. Voor zover betrokkenen zich op het standpunt stellen dat betrokkene 1 in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het adres [adres 1] te [woonplaats] heeft gehad, deelt de Raad dat standpunt niet. Voor dit oordeel zijn behalve de in 4.5.1 bedoelde verklaringen ook de getuigeverklaringen van [getuige M.], [getuige R.] en [getuige P.] over de woonsituatie op het adres [straatnaam H. ] van belang.
[getuige M.] heeft hierover op 6 maart 2009 verklaard dat betrokkene 1 aanvankelijk wel aan het [straatnaam H. ] heeft gewoond maar niet heel erg lang, dat toen zij in 2003 vertrok [naam X.] daar alleen woonde, dat zij dacht dat hij daar toen al wel drie jaar woonde, dat [naamD.] voor [naamX.] er woonde en dat zij niet precies weet hoe lang [naam X.] er heeft gewoond maar dat dat ook wel drie jaar geweest kan zijn.
[getuige R.] heeft op 17 maart 2009 verklaard dat zij van januari 1999 tot september 2008 heeft gewoond aan het [straatnaam H. ] 7/3, dat op [adres 1] taxichauffeur [naam taxichauffeur] woonde en niemand anders, dat hij veel ’s nachts werkte en overdag veel lag te slapen, dat zij wel eens post van betrokkene 1 zag, dat zij betrokkene 1 wel eens in het pand heeft gezien en dat ze van anderen had begrepen dat hij degene van de post was. Betrokkenen hebben uit hetgeen [getuige R.] overigens heeft verklaard afgeleid dat zij kennelijk niet wist wanneer [getuige M.] en wijlen haar echtgenoot zijn verhuisd en wanneer de andere buurtbewoners daar zijn komen wonen. Wat hiervan ook zij, dit doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaring van
[getuige R.] dat betrokkene 1 niet woonde op het adres [adres 1].
[getuige P.] heeft op 23 april 2009 verklaard dat zij van 2003 tot en met 2007 op het [straatnaam H. ] 7/2 heeft gewoond, dat zij betrokkene 1 niet van de foto herkende, dat volgens haar op [adres 1] ene [naam taxichauffeur] woont, dat [naam taxichauffeur] taxichauffeur is, brildragend en groot. Anders dan betrokkenen stellen, is deze verklaring niet van “horen zeggen”. Dit geldt slechts voor het eveneens door [getuige P.] verklaarde dat de woning [adres 1] werd onderverhuurd.
De verklaringen van [naam B.] op 5 maart 2009 en [naam C.] op 27 april 2009, waaraan de rechtbank refereert, leiden niet tot een ander oordeel. [naam B.] heeft over het hoofdverblijf van betrokkene 1 op het adres [adres 1] niets verklaard. [naam C.] heeft verklaard dat betrokkene 1 zowel op dit adres woont als bij zijn vriendin, betrokkene 2. Die verklaring kan niet afdoen aan alle overige verklaringen. Daarbij komt dat [naam C.] een vriend van betrokkene 1 is, waardoor minder gewicht toekomt aan de verklaring van [naam C.].
4.6. De verklaringen van betrokkenen zelf bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Uit die verklaringen blijkt een zekere mate van financiële verstrengeling als bedoeld in 4.3: zij deelden de kosten van de boodschappen, zij deelden de kosten als ze op vakantie gingen, zij deelden de stakosten en waterkosten van de caravan, betrokkene 2 betaalde de vaste kosten van haar auto en betrokkene 1 betaalde af en toe de benzine en de garagekosten. Uit de verklaringen van betrokkenen blijkt voorts dat ook anderszins sprake was van wederzijdse zorg: zij deden samen boodschappen, zij gingen met elkaar op vakantie, zij aten samen, betrokkene 1 kookte meestal, betrokkene 1 mocht gebruik maken van de auto van betrokkene 2 en zij verzorgden elkaar bij ziekte. Anders dan betrokkene 2 heeft gesteld, bieden hun verklaringen geen grond voor het oordeel dat die geen betrekking hebben op de hier te beoordelen periode.
4.7. Het betoog van betrokkenen dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellant een gezamenlijke huishouding aanneemt vanaf juli 1998, terwijl de Svb uitgaat van samenwoning vanaf 2005, slaagt niet, reeds omdat appellant niet gebonden is aan de besluitvorming van de Svb.
4.8. Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat betrokkenen ten tijde van belang als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat betrokkene 1 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en het college bevoegd was tot herziening van de bijstand.
4.9. Betrokkene 1 heeft ter zitting van de Raad gesteld dat het brutoterugvorderingsbedrag niet juist kan zijn. Die stelling kan echter niet meer in deze procedure aan de orde komen, aangezien hiertegen destijds in beroep geen grond is aangevoerd.
4.10. Tegen de medeterugvordering van betrokkene 2 zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
4.11. Betrokkenen hebben in beroep terecht aangevoerd dat appellant in de bestreden besluiten heeft nagelaten inhoudelijk te beslissen op de in bezwaar aangevoerde stelling dat het maandelijkse aflossingsbedrag te hoog is vastgesteld. De rechtbank is daar niet aan toegekomen.
4.12. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.11 is overwogen, leidt tot de volgende conclusie. Het hoger beroep van appellant slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen, voor zover die betrekking hebben op de aflossingsverplichting van betrokkenen, appellant opdragen in zoverre opnieuw op de bezwaren te beslissen en de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade afwijzen. Tot slot wordt nog overwogen dat voor het doen van een tussenuitspraak geen ruimte is, omdat een opdracht aan appellant op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
4.13. Op grond van het oordeel in 4.11 bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor elk van de betrokkenen voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 21 oktober 2009, voor zover die betrekking hebben op de
aflossingsverplichting van betrokkenen;
- draagt appellant op in zoverre nieuwe besluiten op bezwaar te nemen;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene 1 tot een bedrag van € 874,--, te betalen
aan de griffier van de Raad;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene 2 tot een bedrag van € 874,--, te betalen
aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.