ECLI:NL:CRVB:2012:BW6538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2227 WWB + 10-2229 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op bijstandsuitkering naar gehuwdennorm wegens gebrek aan gezamenlijke huishouding en informed consent

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, die samen met L. [M.] bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage om haar bijstandsuitkering in te trekken. De aanleiding voor deze intrekking was een onaangekondigd huisbezoek op 23 februari 2009, waarbij werd vastgesteld dat appellante en [M.] geen gezamenlijke huishouding voerden. Appellante betwistte de bevindingen van het college en voerde aan dat de gegevens die tijdens het huisbezoek waren verzameld onrechtmatig waren verkregen, omdat er geen informed consent was gegeven.

De Raad oordeelde dat de toestemming voor het huisbezoek wel degelijk op informed consent berustte. Appellante was voorafgaand aan het huisbezoek geïnformeerd over het doel en de gevolgen van haar toestemming. De Raad concludeerde dat er geen inbreuk was op het huisrecht, omdat appellante vrijwillig toestemming had gegeven voor het binnentreden in haar woning.

Daarnaast verwierp de Raad de stelling van appellante dat zij door haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal onjuiste verklaringen had afgelegd. De Raad stelde vast dat de verklaringen van appellante gedetailleerd waren en dat zij had aangegeven geen behoefte te hebben aan een tolk.

Uiteindelijk kwam de Raad tot de conclusie dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor het standpunt van het college dat appellante geen gezamenlijke huishouding voerde met [M.]. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

10/2227 WWB
10/2229 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
10 maart 2010, 09/4008 en 09/7271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. van Kuijeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kuijeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 22 februari 2007 samen met L. [M.] bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellante en [M.] stonden ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats].
1.2. In het kader van het project Inhaalslag Intensivering Handhaving hebben twee medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (SZW) op 23 februari 2009 een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan de woning van appellante. Naar aanleiding van de bevindingen van dit huisbezoek, die zijn neergelegd in een behandelingsformulier van 25 februari 2009, is onduidelijkheid ontstaan over het hoofdverblijf van [M.] op het adres [adres]. Op 17 maart 2009 heeft een confrontatiegesprek met appellante en [M.] plaatsgevonden. Aansluitend aan dit gesprek is een tweede huisbezoek aan de woning van appellante afgelegd. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een behandelingsformulier van 17 maart 2009. Tevens heeft appellante op verzoek van het college bankafschriften overgelegd.
1.3. Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2009 opgeschort.
1.4. Bij besluit van 3 april 2009 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand ingetrokken met ingang van 1 maart 2009.
1.5. Bij besluit van 18 mei 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 20 maart 2009 en 3 april 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 maart 2009 geen gezamenlijke huishouding voert.
1.6. Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het college de bijstand over de periode van 22 februari 2007 tot en met 28 februari 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.088,66 van appellante teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 5 oktober 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan bij het college mededeling te hebben gedaan, over de periode van 22 februari 2007 tot en met 28 februari 2009 inkomsten heeft ontvangen uit alimentatie, dat over de periode van 27 maart 2007 tot en met 24 februari 2009 diverse kasstortingen op haar girorekening hebben plaatsgevonden waarvan de herkomst onbekend is gebleven en dat zij van 23 februari 2009 tot en met 28 februari 2009 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat zij vanaf
23 februari 2009 geen gezamenlijke huishouding voert. Voorts zijn de gegevens die tijdens het huisbezoek van 23 februari 2009 aan het licht zijn gekomen onrechtmatig verkregen, omdat niet is voldaan aan het vereiste van informed consent, zodat die gegevens om die reden buiten beschouwing dienen te blijven. Verder kan aan de door appellante op 23 februari 2009 en 17 maart 2009 afgelegde en ondertekende verklaringen geen betekenis worden gehecht, omdat zij de Nederlandse taal niet machtig is en niet in staat was de strekking van haar verklaringen te overzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
4.2. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 11 april 2007,
LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van informed consent. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. De bewijslast ten aanzien van het informed consent bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.3. De door appellante gegeven toestemming voor het huisbezoek van 23 februari 2009 berust op informed consent. Uit het behandelingsformulier van 23 februari 2009 blijkt immers dat voorafgaand aan het huisbezoek aan appellante is uitgelegd wat het doel van het project Inhaalslag Intensivering Handhaving is en dat appellante daarna heeft verklaard mee te willen werken aan het huisbezoek. Appellante heeft voorts het registratieformulier huisbezoeken ondertekend. Uit dit formulier blijkt dat zij toestemming geeft voor een huisbezoek door SZW en dat SZW haar heeft verteld dat zij een huisbezoek mag weigeren zonder dat dit directe gevolgen heeft voor haar uitkering. Gelet hierop treft de beroepsgrond dat de tijdens het huisbezoek van 23 februari 2009 aan het licht gekomen gegevens buiten beschouwing moeten worden gelaten, geen doel.
4.4. De beroepsgrond dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, zodat zij niet aan de door haar op 23 februari 2009 en 17 maart 2009 afgelegde verklaringen kan worden gehouden, slaagt ook niet. De verklaringen van appellante zijn gedetailleerd en door haar ondertekend. Geen grond bestaat om aan te nemen dat zij als gevolg van een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Uit de rapportage van het confrontatiegesprek op 17 maart 2009 blijkt dat zij is geïnformeerd over de mogelijkheid om van een tolk gebruik te maken en dat zij heeft verklaard daaraan geen behoefte te hebben.
4.5. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante vanaf 23 februari 2009 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.], omdat hij vanaf die datum geen hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Daarbij is van belang dat tijdens het huisbezoek op 23 februari 2009, op een lege koffer in de slaapkamer na, geen persoonlijke bezittingen van [M.] zijn aangetroffen en er geen slaapplaats van hem in de woning aanwezig was. Voorts zijn de verklaringen van appellante en [M.] onderling tegenstrijdig en wijken zij af van wat bij het huisbezoek op 17 maart 2009 werd aangetroffen. Appellante heeft op 23 februari 2009 verklaard dat alle spullen van [M.] in de koffer in de slaapkamer liggen en dat zij niet weet waar hij de rest van zijn spullen bewaart. Op 17 maart 2009 heeft appellante verklaard dat de kleding van [M.] achter de kast in de slaapkamer ligt, dat zij dat niet wist en dat zij de vorige avond samen met [M.] heeft gegeten. [M.] heeft op 17 maart 2009 verklaard dat al zijn persoonlijke bezittingen en kleding in de koffer in de slaapkamer liggen, dat hij heel weinig kleding heeft, dat zijn scheerspullen achter een emmer in de badkamer liggen, dat de oplader van zijn telefoon los in de slaapkamer ligt en dat hij de vorige avond niet heeft gegeten vanwege maagklachten. Ook tijdens het huisbezoek op 17 maart 2009 werd geen slaapplaats van [M.] aangetroffen, en zijn in de koffer in de slaapkamer slechts enkele herenkledingstukken aangetroffen. [M.] heeft tijdens het huisbezoek in afwijking van zijn eerdere verklaring verklaard dat hij voor zijn telefoon geen oplader meer heeft en dat zijn scheermesjes in de koffer in de slaapkamer liggen. De door appellante in bezwaar en beroep overgelegde getuigenverklaringen sluiten niet uit dat [M.] zijn hoofdverblijf niet in de woning van appellante heeft gehad en leiden niet tot een ander oordeel.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) E. Heemsbergen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD