10/957 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 december 2009, 09/2406 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G. Smout.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 31 december 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Ten tijde van de aanvang van de bijstand was het saldo op de ABN AMRO-rekening van appellant met nummer [nummer] - op basis van een door hem overgelegde uitdraai via internet - vastgesteld op € 956,36 negatief.
1.2. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellant op 31 december 2007 op zijn onder 1.1 genoemde bankrekening beschikte over een vermogen van € 17.047,--, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college appellant bij brief van 6 maart 2009 uitgenodigd voor een gesprek op 12 maart 2009, waarbij hij is verzocht een geldig legitimatiebewijs, een E-dentifier en zijn bankpas van de betreffende bankrekening mee te nemen. Appellant heeft zich telefonisch afgemeld voor deze afspraak, waarna hij bij brief van 12 maart 2009 is uitgenodigd voor een gesprek op 20 maart 2009. In deze brief heeft het college appellant wederom verzocht de eerder genoemde gegevens mee te nemen. Tijdens het spreekkamergesprek is appellant geconfronteerd met de informatie van het Inlichtingenbureau. Om duidelijkheid te verkrijgen over het saldoverloop en de bij- en afschrijvingen op de rekening heeft het college appellant verzocht inzage te verstrekken in zijn bankgegevens door in te loggen op zijn internetbankrekening via de computer in de spreekkamer. Appellant heeft dit geweigerd.
1.3. Bij brief van 23 maart 2009 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 27 maart 2009 en is hem nogmaals verzocht inzage te verstrekken in zijn saldo en
bij-/afschrijvingen op de betreffende bankrekening. In deze brief is appellant er op gewezen dat, indien hij niet voldoet aan de verplichting inlichtingen te verstrekken, zijn bijstand met ingang van 27 maart 2009 wordt beëindigd. Appellant is niet verschenen.
1.4. Bij besluit van 1 april 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
27 maart 2009 ingetrokken op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inzage te verstrekken in zijn bankgegevens, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan dit besluit heeft het college artikel 54, vierde lid, van de WWB ten grondslag gelegd.
1.5. Bij besluit van 29 oktober 2009 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2009 ongegrond verklaard, onder wijziging van de wettelijke grondslag in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad begrijpt de gronden van het hoger beroep aldus, dat deze zich richten tegen het beleid van het college in die zin dat niet van hem kon worden gevergd op een computer van de gemeente in te loggen op zijn internetbankrekening omdat het college niet kan garanderen dat dit veilig is. Appellant heeft verder aangevoerd dat het via een online verbinding met de bank verstrekken van inzage in zijn bankgegevens betekent dat de medewerkers van de gemeente zijn uitgaven kunnen inzien, terwijl appellant zijn uitgaven onleesbaar zou hebben kunnen maken, indien bankafschriften zouden zijn opgevraagd. Volgens appellant is daarom sprake van een ongeoorloofde inbreuk op zijn recht op privacy. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college niet in overeenstemming heeft gehandeld met zijn beleid door vooraf niet te motiveren waarom het in zijn geval noodzakelijk was ook inzage in zijn uitgaven te hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Dat betekent dat ter beoordeling voorligt de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken (27 maart 2009) tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit (1 april 2009).
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
4.3. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende bijstand) bestond.
4.4. Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. In het kader hiervan voert het college het beleid dat een belanghebbende in beginsel gerechtigd is de uitgaven op bank- en giroafschriften onleesbaar te maken, tenzij gegronde redenen bestaan om de uitgaven in te zien, bijvoorbeeld bij een vermoeden van fraude. De situatie waarin de noodzaak tot het inzien van het uitgavenpatroon wel bestaat, dient vooraf te worden gemotiveerd. Ingeval van een vermoeden van fraude voert het college het beleid dat computeruitdraaien van internet bankieren niet worden geaccepteerd in verband met de mogelijkheid deze uitdraaien te manipuleren. In die situatie wordt de belanghebbende verzocht bankafschriften op te vragen bij de bank, dan wel via de computer in de spreekkamer bij de gemeente of in de thuissituatie in te loggen bij de bank en de bankgegevens ter plekke te tonen.
4.5. De stelling van appellant dat vanwege veiligheidredenen niet van hem kan worden verlangd in te loggen op een computer van de gemeente, kan niet worden gevolgd. Appellant heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt welke risico’s verbonden zouden zijn aan deze wijze van informatieverstrekking. Daarbij dient te worden opgemerkt dat appellant wel bereid was het actuele saldo van de bankrekening te tonen door in te loggen via het computersysteem van de gemeente, hetgeen zijn stelling ongeloofwaardig maakt. In dit verband is voorts van belang dat het college te kennen heeft gegeven dat appellant er op mag vertrouwen dat de computersystemen van de gemeente veilig zijn.
4.6. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat inzage in zijn uitgaven, door het verstrekken van gegevens via de online verbinding met de bank, een ongeoorloofde inbreuk op zijn privacy oplevert. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2010, LJN BO0480 - is het college in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de giro- en bankafschriften van de belanghebbende. Indien de belanghebbende bezwaar heeft tegen het verlenen van inzage in zijn uitgaven, dient dit te worden gerespecteerd, tenzij deze gegevens noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Daarvan is in dit geval sprake.
4.7. Hetgeen onder 4.4 en 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beleid van het college niet in strijd komt met enig algemeen verbindend voorschrift en binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft.
4.8. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant tijdens het gesprek op 20 maart 2009 nadrukkelijk is gewezen op de reden van het onderzoek, waarbij in overeenstemming met het beleid, een onderbouwing is gegeven voor de wijze waarop appellant inzage diende te verstrekken. De grond dat het college in zoverre niet in overeenstemming met het beleid heeft gehandeld, slaagt derhalve niet.
4.9. Hetgeen onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen betekent dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand van appellant niet (langer) worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 27 maart 2009 in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.