[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 maart 2011, 10/2705 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2012
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
1.1. Tot 1 maart 2009 werkte appellant als bedrijfsleider in dienst van [B.V.] voor 40 uur per week tegen een maandloon van laatstelijk € 4.602,29. Vanaf deze datum heeft hij een dienstverband aanvaard als verkoopmedewerker bij boekhandel [boekhandel] voor 38 uur per week tegen een maandloon van € 3.000,-. In de arbeidsovereenkomst is als intentie vermeld dat appellant, indien mogelijk, taken in bedrijfsleiding op zich zal nemen. Voorts is in de arbeidsovereenkomst vermeld dat appellant vanaf 1 juli 2009 een parttime dienstverband van 80% van de normale arbeidsduur zal hebben. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 maart 2010 beëindigd. Appellant is met ingang van 21 juni 2010 een nieuw dienstverband elders aangegaan.
1.2. Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 maart 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een dagloon van € 115,14. Hierbij is uitgegaan van het door appellant verdiende loon tijdens het refertejaar 1 februari 2009 tot en met 31 januari 2010.
1.3. Het Uwv heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 6 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Zij heeft hiertoe de opvatting van het Uwv onderschreven dat bij de berekening van het dagloon niet de dagloongarantie neergelegd in artikel 17, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (het Besluit) van toepassing is. De rechtbank heeft daartoe beslissend geacht dat het voorlaatste dienstverband van appellant is beëindigd als gevolg van verwijtbare werkloosheid. Daarbij heeft zij verwezen naar het begrip ‘verwijtbaar werkloos’ in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en geoordeeld dat aan de voortzetting van het voorlaatste dienstverband voor appellant niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
3.1. Appellant heeft er in hoger beroep op gewezen dat hij, anders dan waarvan het Uwv en de rechtbank zijn uitgegaan, in aansluiting op zijn (voorlaatste) dienstverband bij [B.V.] niet werkloos is geworden en dat bovendien zijn overstap naar [boekhandel] was aangewezen vanwege ernstige ziekte van zijn echtgenote. Volgens appellant moet het dagloon daarom worden vastgesteld op basis van het loon dat zou hebben gegolden, indien hij zijn dienstverband bij [B.V.] had voortgezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17 van het Besluit, voor zover relevant, luidt als volgt:
“1. Het WW-dagloon van de werknemer die uiterlijk binnen 12 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking een andere dienstbetrekking is aangegaan, wordt, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het WW-dagloon dat gold of zou hebben gegolden vanwege die eerdere dienstbetrekking. Het dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking.
…
5. Het eerste lid is niet van toepassing op het vaststellen van het WW-dagloon indien de eerste dienstbetrekking is beëindigd:
a. als gevolg van verwijtbare werkloosheid van de werknemer; ”.
4.2. De Raad deelt het standpunt van appellant dat artikel 17, vijfde lid aanhef en onder a, ziet op de situatie dat de werknemer werkloos is geworden in de zin van artikel 16 van de WW. De tekst van dit artikellid laat geen ruimte voor een andere conclusie. De stelling van het Uwv dat dit vijfde lid, gelet op de voorheen geldende Dagloonregels IWS, ook van toepassing is op de situatie van appellant miskent dat de tekst van het vijfde lid, geheel anders dan de Dagloonregels IWS, enkel spreekt van werkloosheid en niet van "primaire werkloosheid die zou zijn ontstaan indien de werknemer niet onmiddellijk na het ontslag andere arbeid had aanvaard". De Raad acht het niet aanvaardbaar, mede gelet op de beginselen van behoorlijke regelgeving inzake duidelijkheid en begrijpelijkheid, uit hoofde van de rechtszekerheid die justitiabelen moeten kunnen ontlenen aan hetgeen als algemeen verbindend voorschrift is gepubliceerd, om een uitleg aan dit artikellid te geven die geen steun in de tekst van dit artikellid vindt. Indien de regelgever een andere bedoeling met dit artikellid heeft (gehad) is het aan hem om dit duidelijk en eenduidig in de tekst op te nemen.
4.3. Het vorenstaande betekent dat de garantieregeling van artikel 17, eerste lid, voor appellant geldt. Het hoger beroep slaagt derhalve.
4.4. Het Uwv heeft ter zitting gesteld dat het dagloon van appellant bij toepassing van het eerste lid van artikel 17 van het Besluit € 164,23 zou bedragen. De Raad ziet geen redenen om hieraan te twijfelen en zal zelf voorzien in deze zaak en het dagloon op dit bedrag vast stellen.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant gemaakt in de bezwaarfase als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze kosten worden begroot op € 437,- voor verleende rechtsbijstand.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Bepaalt dat appellant een uitkering op grond van de WW toekomt op basis van een dagloon dat per 1 maart 2010 € 164,23 bedraagt;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de kosten door appellant gemaakt in de bezwaarfase ten bedrage van € 437,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.