ECLI:NL:CRVB:2012:BW6031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1085 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift van appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had bezwaar gemaakt tegen een uitnodiging van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik voor een gesprek over zijn arbeidsmogelijkheden. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de uitnodiging geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Alkmaar had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellant ging in hoger beroep en betoogde dat de brief van het college wel degelijk als een besluit moest worden aangemerkt. Hij vorderde ook schadevergoeding voor de geleden schade. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brief niet op rechtsgevolg was gericht en niet onder artikel 79 van de WWB viel. Het hoger beroep van appellant werd verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot schadevergoeding, omdat het verzoek om schadevergoeding niet gegrond was. Ook het betoog van appellant over immateriële schade door vertraging in de procedure werd afgewezen, omdat de totale behandelingsduur van de zaak nog niet langer was dan vier jaar, wat betekent dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, met M.C. Nijholt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 1 mei 2012.

Uitspraak

11/1085 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 januari 2011, 10/1856 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M. Vriend.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 8 juni 2010 (brief) heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek in verband met het bepalen van zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant heeft daartegen op 10 juni 2010 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 16 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief niet op rechtsgevolg is gericht en evenmin onder de werking van artikel 79 van de WWB valt. Voor zover appellant heeft beoogd schadevergoeding te vorderen, is dit verzoek afgewezen op de grond dat het beroep niet gegrond is verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt, net als in beroep, dat de brief wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb dan wel op grond van artikel 79 van de WWB met een besluit moet worden gelijkgesteld en dat zijn bezwaar ten onrechte door het college niet-ontvankelijk is verklaard. Hij stelt schade te hebben geleden en vordert materiële en immateriële schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de brief en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen voor onjuist te houden. Dit betekent dat het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de brief terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet hierop kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van strijd met artikel 6:6 van de Awb.
4.2. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.3. Gelet op het voorgaande is voor een veroordeling tot vergoeding van de door appellant gestelde materiële schade geen ruimte. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
4.4. Appellant heeft tevens betoogd dat hij schade heeft geleden door de opzettelijke vertraging in alle procedures door het bestuursorgaan, de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep. Voor zover appellant daarmee bedoelt te stellen dat sprake is van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarvoor hij schadevergoeding vordert, treft dit betoog geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 januari 2009,
LJN BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In deze zaak zijn vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van appellant op 10 juni 2010 tot de datum van deze uitspraak nog geen vier jaren verstreken. Gelet op de totale behandelingsduur kan dus niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C. Nijholt.
HD