10/2258 WWB-T
10/2259 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 maart 2010, 09/3532 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Nijmegen
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 15 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012.
Ter zitting heeft mr. E.E.M. Messink, advocaat, die voor appellanten is verschenen, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 22 juli 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden als aanvulling op uitkeringen in verband met arbeidsongeschiktheid en een pensioen.
1.2. Op verzoek van het Bureau Handhaving heeft het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) een onderzoek ingesteld op Aruba, waaruit is gebleken dat appellant sinds 1993 een woning heeft op Aruba. Een taxateur heeft de waarde daarvan op 3 december 2008 vastgesteld op omgerekend € 35.567,50 (vrije marktwaarde). Hierop heeft het college een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer een gesprek gevoerd met appellante en is een huisbezoek afgelegd, waarbij is gesproken met appellante en de dochter van appellanten (dochter).
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 april 2009 de bijstand van appellanten met ingang van 23 juli 2008 in te trekken en de over deze periode van 23 juli 2008 tot en met 30 april 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.731,37 van appellanten terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten sinds 23 juli 2008 beschikten of konden beschikken over een vermogen van € 47.316,42, wat meer is dan het vermogen dat kan worden vrijgelaten.
1.4. Bij besluit van 14 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2009 ongegrond verklaard. Daaraan ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Vaststaat dat appellant de aan hem in eigendom toebehorende woning in januari 2009 heeft verkocht voor een bedrag van omgerekend € 47.000,--. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schulden aan de dochter waarmee het vermogen moet worden gesaldeerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met verwijzing naar uitspraken van de Raad van, 5 augustus 2008, LJN BD9593 en 30 september 2008, LJN BF5131 - het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rechtbank, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat het college op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat gedurende de gehele in geding zijnde periode sprake was van een overschrijding van het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen waardoor zij geen recht hadden op (aanvullende) bijstand.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat zij niet in strijd hebben gehandeld met de op hen rustende inlichtingenverplichting, omdat het door het college bedoelde vermogen niet aan appellanten toebehoort maar aan hun dochter. Om diezelfde reden was er ook geen sprake van overschrijding van de vermogensgrens. Het geld is van de dochter en staat op een Arubaanse rekening op haar naam. De dochter heeft appellant eind jaren 90 verzocht de woning niet te verkopen, omdat zij wellicht in de toekomst op Aruba wilde gaan wonen. Vervolgens heeft zij steeds aan appellant geld geleend voor het levensonderhoud. Hiervan zijn onderhandse schuldbekentenissen. In totaal heeft appellant ongeveer € 60.000,-- van zijn dochter geleend. Tegenover het bezit van de woning stond een schuld bij de dochter en de opbrengst van de verkoop moet worden gesaldeerd met de schulden van appellant aan zijn dochter. Het college heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door de vermogenssituatie van appellanten niet nader te onderzoeken alvorens een besluit te nemen. Appellanten vinden het niet duidelijk waarom geen of onvoldoende waarde wordt gehecht aan de overgelegde schuldbekentenissen en het is onjuist dat de terugbetaling afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Deze gebeurtenis heeft zich immers al voorgedaan. Het besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering. Voorts heeft het college ten onrechte niet eerst het recht op bijstand opgeschort in afwachting van de nader in bezwaar in te brengen stukken. Ook dit leidt tot schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Ten slotte is er sprake van een ondeugdelijke belangenafweging en worden appellanten onevenredig zwaar getroffen door het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het in deze zaak relevante wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2011, LJN BP0817, rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene is geregistreerd de vooronderstelling dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen, waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Het IBF heeft op basis van de bevindingen van de Nederlandse Vertegenwoordiging op Aruba bij onderzoek ter plaatse vastgesteld dat appellant sinds 1993 een woning heeft op Aruba. Het eigendom van deze onroerende zaak is door appellanten niet aan het college gemeld bij de aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden noch nadien. Daarmee hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellanten betwisten niet dat de woning op naam van appellant stond geregistreerd, maar zij betogen dat appellant niet heeft beseft dat hij hiervan melding moest maken. De woning vertegenwoordigde namelijk geen vermogen omdat tegenover het bezit van de woning een schuld aan hun dochter stond. Artikel 17, eerste lid, van de WWB biedt appellant echter niet de mogelijkheid zelf deze afweging te maken, omdat het gelet op de tekst van deze bepaling om een objectief geformuleerde verplichting gaat. Het is aan het college om te beoordelen of het vermogen moet worden verminderd met schulden en te bepalen welke gevolgen de aanwezigheid van vermogen heeft voor het recht op bijstand. Voor zover hierover bij appellant al twijfel kon bestaan, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om duidelijkheid te verkrijgen. De stelling van appellante dat zij niet op de hoogte was van het eigendom van de woning, kan haar niet baten. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2011, LJN BQ3202, dat in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid worden gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB en dat reeds daarom geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander. Wat appellanten hebben aangevoerd over de schending van de inlichtingenverplichting treft dan ook geen doel.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2011, LJN BR3083, dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan aannemelijk is dat zij bestaan en waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.5. Ter onderbouwing van het standpunt dat tegenover het bezit van de woning een schuld aan de dochter van appellant stond in verband met verstrekte leningen, hebben appellanten bankafschriften van de rekening van de dochter overgelegd met daarbij gevoegd een door hun dochter aan de hand van de bankafschriften opgesteld overzicht. Met deze gegevens hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij een schuld hadden aan de dochter van appellant. Op de bankafschriften zijn weliswaar diverse geldopnamen zichtbaar waarvan is meegedeeld dat deze bedragen vervolgens contant aan appellant zijn overgedragen, maar op geen enkele wijze blijkt dat deze opnamen zijn gedaan ten behoeve van appellant en ook is de overdracht van het geld door de dochter aan appellant niet uit schriftelijke gegevens te herleiden. Er is dan ook geen verband te leggen tussen de geldopnamen en de gestelde betalingen aan appellant. Ook de onderhands opgemaakte schuldbekentenissen van 4 januari 2000, 16 februari 2004, februari 2006 en maart 2007 zijn zonder nadere bewijsstukken ontoereikend om de overdracht van de daarin genoemde bedragen aannemelijk te achten.
4.6. De stelling van appellanten dat het college alvorens het besluit van 3 april 2009 te nemen eerst nog de nader in te brengen stukken had moeten afwachten, wordt niet gevolgd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de besluitvorming in dit opzicht zorgvuldig is verlopen en voegt daaraan nog toe dat ook bij een onzorgvuldig primair besluit gezien het karakter van de volledige heroverweging in bezwaar, zoals neergelegd in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deze onzorgvuldigheid in bezwaar kan worden hersteld. Appellanten hebben in de bezwaarfase hun bezwaren tegen de intrekking van de bijstand nog schriftelijk en mondeling kunnen toelichten.
4.7. De grond van appellanten dat het college in dit geval niet had mogen besluiten tot intrekking van de bijstand, maar eerst had moeten overgaan tot opschorting van de uitkering slaagt niet. Het college heeft toegelicht dat hij over voldoende informatie beschikte om te kunnen vaststellen dat er geen sprake was van recht op bijstand. Onder die omstandigheden behoefde het college geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid het recht op uitkering op te schorten. Deze in artikel 54, eerste lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid is er immers op gericht, zo volgt ook uit het vierde lid, nog nadere gegevens dan wel verdere medewerking van de betrokkene te verkrijgen.
4.8. Het college heeft aan de intrekking met ingang van 22 juli 2008 ten grondslag gelegd dat appellanten beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen boven de in aanmerking te nemen vrijlatingsgrens en dat zij om die reden geen recht hadden op bijstand. De Raad volgt het college hierin niet. Het college heeft als vaststaand aangenomen dat appellant in januari 2009 de hem in eigendom toebehorende woning heeft verkocht voor een bedrag van omgerekend € 47.000,--. Dat appellant sinds 2009 geen onroerend goed meer op zijn naam heeft staan, wordt ook ondersteund door de verklaring van 9 april 2009 van de Dienst Landmeetkunde en Vastgoedregistratie Hypotheekkantoor Aruba. Appellanten hebben aangevoerd dat de opbrengst van de woning door de notaris is overgemaakt naar de rekening van hun dochter op Aruba. Het college heeft blijkens het bestreden besluit bezien of de opbrengst van de verkoop dient te worden gesaldeerd met de schulden die appellant heeft bij zijn dochter. Uit dit besluit blijkt echter niet welke gevolgen het college verbindt aan de verkoop van de woning, in het bijzonder is niet duidelijk aan wie volgens het college de opbrengst is toegekomen en om welke reden appellanten na de verkoop van de woning nog kunnen beschikken over vermogen. Indien appellanten moeten worden gevolgd in hun stelling dat de opbrengst is overgemaakt naar de rekening van de dochter, zou dat betekenen dat het op rekening van de dochter staande tegoed niet langer een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellanten op dat moment beschikten of redelijkerwijs konden beschikken, tenzij op grond van de feiten en omstandigheden voldoende duidelijk is dat appellanten desondanks feitelijk gebruik konden maken van die rekening. In de overlegde gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de beantwoording van de vraag op welke datum de woning is verkocht en tegen welke prijs. Ook blijkt daaruit niet of het genoemde bedrag van € 47.000,-- inderdaad de opbrengst was en voorts is onduidelijk naar welke rekening de opbrengst van de woning is overgemaakt en op wiens naam die rekening staat. Het vorenstaande betekent dat de intrekking van de bijstand over de periode na de verkoop van de woning berust op een ondeugdelijke feitelijke grondslag en tevens niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd.
4.9. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad, omdat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn, evenmin zelf in de zaak voorzien. Het college zal zich nader dienen te beraden over de periode vanaf de verkoop van de woning. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen een nieuw besluit te nemen op bezwaar voor zover het betreft de intrekking vanaf de nader vast te stellen datum van verkoop van de woning en de terugvordering over de periode in geding.
4.10. Met het oog op die nadere besluitvorming merkt de Raad het volgende op. Indien bij het nader te nemen besluit de intrekking van de bijstand na de datum van de verkoop van de woning geen stand zou houden omdat appellanten de opbrengst van de woning hebben overgemaakt naar de rekening van hun dochter en zij daarover niet meer feitelijk beschikken, kan het college beoordelen of deze overboeking is te beschouwen als een onverplichte betaling of aanleiding bestaat een maatregel op te leggen op de grond dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben betoond voor de voorziening in de bestaanskosten.
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.