ECLI:NL:CRVB:2012:BW5504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1637 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 1 januari 2006 uitkeringen ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een onderzoek op 16 juli 2009 bleek dat appellante ook uitkeringen ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW), welke zij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Montferland heeft daarop besloten om de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 8.009,32 terug te vorderen wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de terugvordering gehandhaafd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij de behandelend ambtenaar op de hoogte had gesteld van haar WAO-uitkering en de toeslag. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdig melding heeft gemaakt van deze inkomsten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde maatregel van 100% verlaging van de bijstand gedurende één maand niet disproportioneel is, gezien de ernst van de schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 8 mei 2012.

Uitspraak

11/1637 WWB
11/4936 WWB
12/1437 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante)
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 2 februari 2011, 10/1266 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 juli 2011, 11/51 (aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Montferland (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Welles, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Welles. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.C. Jonkman. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven nadere informatie te verstrekken en tot een onderling vergelijk te komen.
Partijen hebben vervolgens nadere informatie verstrekt. Het college heeft op 1 februari 2012 een onder bepaalde voorwaarden geldend nader besluit genomen. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen, waarna zij toestemming hebben verleend de zaken zonder nadere zitting af te doen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat hier uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 januari 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, in aanvulling op haar inkomsten uit parttime werk.
1.2. Tijdens een onderzoek op 16 juli 2009 bleek uit Suwinet dat appellante vanaf 1 januari 2006 uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW) ontving. Vervolgens heeft het college aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en aan appellante om nadere informatie verzocht. Op basis van de verkregen informatie heeft het college bij besluit van
23 november 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2007 en van 1 juli 2008 tot en met 30 november 2008 herzien en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 8.009,32 van appellante teruggevorderd wegens schending van de inlichtingenverplichting, waardoor tot een te hoog bedrag bijstand is verstekt. Verder is de bijstand over de periode van 1 maart 2007 tot en met 30 juni 2008 ten bedrage van € 5.026,84 bruto wegens naderhand verkregen middelen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB van appellante teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 15 juni 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, het besluit van 23 november 2009 gehandhaafd.
1.3. Wegens het niet melden van de WAO-uitkering en de uitkering op grond van de TW over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2008 heeft het college bij besluit van 7 juli 2010 op de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2010 een verlaging toegepast van 100% gedurende één maand. Bij beslissing op bezwaar van 6 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college die maatregel gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het besluit van 15 juni 2010 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen het besluit van 23 november 2009 ongegrond is verklaard, dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. Om appellante tegemoet te komen bij de afwikkeling van de schuldsanering heeft het college op 1 februari 2012 een, onder voorwaarden geldend, nader besluit genomen, waarbij de terugvordering wordt beperkt tot een bedrag van € 11.717,29 over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2008. De voorwaarden waaronder dit besluit is genomen, zijn onder meer dat het schuldsaneringtraject succesvol wordt afgerond en een zogeheten schone lei verklaring wordt gegeven. Inmiddels is gebleken dat niet een schone lei verklaring is gegeven, zodat deze voorwaarde niet is vervuld. Daarom wordt verder aan dit besluit voorbijgegaan.
Aangevallen uitspraak 1
5.1. Appellante heeft gesteld dat zij niet, zoals de rechtbank overweegt, op 14 januari 2010 bezwaar heeft gemaakt, maar dat zij op 3 december 2009 persoonlijk een als bezwaarschrift bedoelde brief heeft afgegeven op het gemeentehuis. Het college stelt dat deze brief eerst op 1 februari 2010 is ontvangen, als bijlage bij een brief van de advocaat van appellante. Aangezien appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij deze brief op 3 december 2009 bij het college heeft bezorgd, faalt deze beroepsgrond.
5.2. De Raad deelt voorts, anders dan appellante, het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om te oordelen dat de stukken die appellante op 21 december 2009 heeft toegezonden aan een behandelend ambtenaar aangemerkt moeten worden als een bezwaarschrift tegen het besluit van 23 november 2009. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat die stukken dateren uit het verleden, niet zijn voorzien van een toelichting, terwijl ook de enveloppe geen aanknopingspunt biedt voor het standpunt dat het om een bezwaarschrift gaat. Appellante heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat haar brief, gedateerd 3 december 2009, zich onder deze stukken bevond.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
6.1. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien zij behandelend ambtenaar [naam ambtenaar] op de hoogte had gesteld van haar WAO-uitkering en de toeslag. Volgens appellante is de rechtbank hier ten onrechte aan voorbijgegaan.
6.2. Appellante heeft gelijk, voor zover zij heeft beoogd te stellen dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op haar standpunt dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 20 december 2011, LJN BV0075, waaruit volgt dat in een beroepszaak over een maatregel wegens schending van de inlichtingenverplichting, de vraag of die schending heeft plaatsgevonden niet als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd, indien het eerdere besluit tot herziening en terugvordering van de bijstand al in rechte is komen vast te staan.
6.3. Tegenover de stelling van appellante dat zij de bewuste inkomsten heeft gemeld bij [naam ambtenaar], staat de door [naam ambtenaar] op 25 maart 2010 ondertekende verklaring dat hem niets bekend was over een WAO-uitkering van appellante, totdat naar aanleiding van haar aanvraag om langdurigheidstoeslag, een uitdraai uit Suwinet werd gemaakt, waaruit van deze inkomsten bleek. [naam ambtenaar] heeft hieraan toegevoegd dat, indien hij eerder over deze inkomsten had gehoord, hij daar zeker op zou hebben gereageerd. Van belang is dat appellante op de maandelijks in te vullen mutatieformulieren wel melding heeft gemaakt van haar inkomsten uit schoonmaakwerk, maar nu juist niet van de WAO-uitkering en de toeslag. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen de, op zich geloofwaardig te achten verklaring van [naam ambtenaar], heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdig melding heeft gemaakt van haar WAO-uitkering en de toeslag.
6.4. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van haar WAO-uitkering en de toeslag. Het daaruit voortvloeiende benadelingsbedrag bedraagt meer dan € 4.000,--. Dit leidt onbetwist op grond van de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 weergegeven bepalingen van de afstemmingsverordening in beginsel tot een maatregel van 100% over één maand.
6.5. Gelet op de aard en de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellante moet worden geoordeeld dat geen grond bestaat om de door het college opgelegde maatregel van 100% over één maand te matigen of wegens dringende redenen te oordelen dat daarvan moet worden afgezien. De stelling van appellante dat deze maatregel disproportioneel is, omdat deze tot gevolg heeft dat haar schuldsaneringtraject niet met succes wordt afgerond, treft al daarom geen doel, omdat uit de brief van 10 februari 2012 van de rechtbank Zutphen betreffende het schuldsaneringtraject blijkt dat het mogelijk niet verlenen van een schone lei niet het gevolg is van de maatregel.
6.6. Uit 6.2 tot en met 6.5 volgt dat de aangevallen uitspraak 2, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, en J.N.A. Bootsma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) V.C. Hartkamp.
HD