ECLI:NL:CRVB:2012:BW5346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5110 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertragingsschade en wettelijke rente bij te late uitbetaling van persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van Zorgkantoor Noord- en Midden Limburg ongegrond heeft verklaard. Appellant had vertragingsschade gevorderd als gevolg van het te laat uitbetalen van zijn persoonsgebonden budget (pgb). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de schadevergoeding, op basis van artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, uitsluitend kan bestaan uit wettelijke rente. Het Zorgkantoor heeft appellant wettelijke rente toegekend, maar tegen de hoogte daarvan heeft appellant geen beroepsgronden ingediend. Hierdoor is de Raad van mening dat er geen geschil bestaat over de hoogte van de wettelijke rente die door het Zorgkantoor is berekend.

Daarnaast is er geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, waardoor er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De Raad stelt vast dat de nabetaling van € 7.350,- en de toekenning van het pgb over 2007 niet in geschil zijn, maar dat appellant wel recht heeft op wettelijke rente vanaf 1 januari 2007. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/5110 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 juli 2008, 08/263 (aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
Zorgkantoor Noord- en Midden Limburg (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 9 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2012. Appellant is verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Teunissen en J. Sarton.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. De (rechtsvoorganger van) de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft appellant over de periode van 4 november 2003 tot en met 2 november 2004 geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) en activerende begeleiding algemeen, klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week). Daarna heeft CIZ appellant over de periode van 3 november 2004 tot 26 december 2005 uitsluitend geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding, klasse 3. Na bezwaar en beroep van appellant heeft CIZ de indicatie in een besluit van 19 december 2006 aangepast, in die zin dat appellant over de periode van 19 oktober 2004 tot en met 15 oktober 2009 alsnog is geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 4 (7 tot 9,9 uur per week) en voor de periode van 19 december 2006 tot 19 december 2007 voor activerende begeleiding, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week).
1.2. Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 11 januari 2007 aan appellant meegedeeld van CIZ een indicatie met ingang van 19 oktober 2004 te hebben ontvangen. Op grond van die indicatie heeft het Zorgkantoor de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) over de jaren 2004, 2005 en 2006 aangepast naar bedragen van respectievelijk € 15.706,94, € 12.048,65 en € 14.979,29. In dat besluit heeft het Zorgkantoor aan appellant gevraagd de verantwoordingsformulieren in te vullen met de kosten die hij in die jaren gemaakt heeft.
1.3. Appellant heeft in een brief van 15 januari 2007 aan het Zorgkantoor meegedeeld dat hij in de jaren 2004, 2005 en 2006 twee zorgverleners heeft gecontracteerd. Met zijn ene zorgverlener is appellant overeengekomen dat hij over deze jaren respectievelijk € 2000,-, € 6000,- en € 6000,- betaalt. Hij heeft daarvan al € 9.500,- betaald, zodat er nog een bedrag van € 4.500,- resteert. Appellant heeft meegedeeld dat hij dat bedrag nog moet verhogen met € 3.476,- samengesteld uit de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de wettelijke rente over 2005 en 2006 en een compensatie van het belastingnadeel voor de zorgverlener. Met zijn andere zorgverlener is appellant overeengekomen dat hij over de jaren 2004, 2005, 2006 respectievelijk € 6.500,-, € 6.000,- en € 6.000,- betaalt. Hij moet daarvan nog € 3.626,- betalen, te verhogen met € 2.638,- vanwege de hiervoor genoemde wettelijke verhoging, de wettelijke rente over 2005 en 2006 en een compensatie belastingnadeel. In totaal komt appellant daarmee op een bedrag van € 14.240,-. Appellant heeft het Zorgkantoor verzocht om dat bedrag aan hem te betalen. Daarnaast heeft appellant gevraagd om wettelijke rente vanaf 1 januari 2007 tot aan het moment van betaling. Appellant heeft bij zijn brief blanco verantwoordingsformulieren gevoegd. Alleen het formulier over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2006 heeft appellant ingevuld bij zijn brief gevoegd.
1.4. Het Zorgkantoor heeft op 6 maart 2007 en 9 mei 2007 over de jaren 2004, 2005 en 2006 vaststellingsbeschikkingen genomen, waarbij de goedgekeurde verantwoorde bedragen zijn genoemd. Het Zorgkantoor heeft over 2004 het bedrag van € 8.823,40, over 2005 het bedrag van € 6.576,- en over 2006 het bedrag van € 10.074,- genoemd. Over alle drie de jaren heeft het Zorgkantoor de bedragen verhoogd met het zogenaamde Vrij Besteedbare Bedrag van € 250,-. Dat resulteert in nabetalingen van respectievelijk € 60,79, € 679,01 en € 1.787,07. Verder heeft het Zorgkantoor op 9 mei 2007 een toekenningbeschikking pgb over 2007 genomen. Appellant heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
1.5. Het Zorgkantoor heeft vervolgens het besluit op bezwaar van 11 januari 2008 (bestreden besluit) genomen. Daarin heeft het Zorgkantoor meegedeeld dat appellant ondanks herhaalde verzoeken van het Zorgkantoor geen verantwoordingsformulieren heeft ingevuld en niet de zorgovereenkomsten en declaratieformulieren heeft overgelegd. Het Zorgkantoor heeft echter gezien de omstandigheden toch besloten aan appellant tegemoet te komen en een nabetaling te doen. Daarbij is het Zorgkantoor onverkort uitgegaan van de door appellant opgegeven contractbedragen. Het Zorgkantoor heeft de nabetaling als volgt berekend: de door appellant opgegeven nog door hem aan de zorgverleners te betalen bedragen (totaal € 8.126,-), minus het bedrag waarmee de eerder door het Zorgkantoor geaccepteerde bedragen de daadwerkelijke betaling door appellant aan de zorgverleners overtreffen (€ 736,-). Dat resulteert in een nabetaling van € 7.390,-. Voor een betaling van de overige vorderingen heeft het Zorgkantoor geen aanleiding gezien. Het Zorgkantoor heeft vanaf 1 januari 2007 wettelijke rente toegekend tot een bedrag van € 276,91.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van het Zorgkantoor klopt dat de pgb’s zijn vastgesteld in overeenstemming met de contractbedragen die appellant heeft genoemd in zijn brief van 15 januari 2007. Over appellants beroepsgrond dat het Zorgkantoor te lang heeft stilgezeten heeft de rechtbank overwogen dat voor appellant de weg openstond om bezwaar te maken tegen het niet tijdig nemen van besluiten. Met betrekking tot de door appellant gevorderde wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 van het BW, rente over 2005 en 2006 en compensatie belastingnadeel voor de zorgverleners heeft de rechtbank overwogen dat het Zorgkantoor deze vorderingen terecht heeft afgewezen, omdat het niet aan het Zorgkantoor te wijten is dat er nabetalingen hebben moeten plaatsvinden. Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, alleen al omdat er geen sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Op grond van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad ziet geen aanleiding om appellants verzoek toe te wijzen om de behandeling ter zitting te schorsen. Appellant heeft dat verzoek gedaan om de afhandeling van zijn bij het bestuur van de Raad ingediende klacht te kunnen afwachten. De klachtenregeling heeft echter een andere reikwijdte dan de nu uit te voeren rechterlijke beoordeling.
3.2. Tussen partijen is de juistheid van de nabetaling van € 7.350,- niet in geschil. Ook is de juistheid van de toekenningbeschikking pgb over 2007 niet in geschil. Wel is in geschil of appellant recht heeft op schadevergoeding, anders dan de wettelijke rente vanaf 1 januari 2007, en op een vergoeding van proceskosten in bezwaar.
3.3. Wat appellant vordert is vertragingsschade als gevolg van het te laat uitbetalen van de pgb’s. Gelet op artikel 6:119, eerste lid, van het BW kan de daarvoor toe te kennen schadevergoeding echter uitsluitend bestaan in de wettelijke rente. Het Zorgkantoor heeft in zijn besluit van 11 januari 2008 wettelijke rente toegekend met ingang van 1 januari 2007. Tegen de hoogte van de door het Zorgkantoor vanaf die datum berekende wettelijke rente heeft appellant geen beroepsgronden ingediend, zodat de Raad het ervoor houdt dat partijen daarover niet van mening verschillen. Verder heeft appellant in zijn brief van 15 januari 2007 over de jaren 2005 en 2006 wettelijke rente gevorderd van het Zorgkantoor. Reeds vanwege het feit dat het CIZ voorziet in betaling van wettelijke rente tot 1 januari 2007, komt de vordering van appellant in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking.
3.4. Appellant stelt verder dat het Zorgkantoor in allerlei stadia, waaronder bij het nemen van zijn besluiten, de termijnen heeft overschreden. Appellant is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat het aan hem was om bezwaar in te dienen tegen het niet tijdig nemen van besluiten. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat door het niet tijdig beslissen sprake is van onrechtmatigheid aan de kant van het Zorgkantoor en dat niet aan appellant kan worden tegengeworpen dat hij daartegen geen bezwaar (en beroep) heeft ingediend. Voor zover appellant ook met deze stelling heeft beoogd schadevergoeding te vorderen, is daarin met hetgeen de Raad hiervoor in 3.3 heeft geoordeeld en hierna in 3.7 zal bespreken reeds voorzien.
3.5. Appellant voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat al vanwege het feit dat er geen sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding. In artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is namelijk bepaald dat alleen in dat geval het bestuursorgaan in de kosten kan worden veroordeeld.
3.6. Nu hetgeen appellant voor het overige heeft betoogd niet tot een ander oordeel leidt, volgt uit wat hiervoor is overwogen dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3.7. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in het geding tussen CIZ met registratienummer 06/6325 AWBZ-S, 06/6326 AWBZ-S en 07/2973 AWBZ-S.
4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.
(get.) H.J de Mooij.
(get.) P.J.M. Crombach.
SG