ECLI:NL:CRVB:2012:BW5143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4039 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beëindiging ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 2 mei 2012, wordt de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een betrokkene besproken. De betrokkene had tot 11 september 2008 een uitkering ontvangen op basis van de Wet arbeid en zorg, maar meldde zich ziek met bekken- en rugklachten, alsook een depressie na haar bevalling op 29 juni 2008. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar uitkering per 15 juni 2009, na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat concludeerde dat haar klachten niet meer gerelateerd waren aan de bevalling. De betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende informatie had ingewonnen bij de behandelaars van de betrokkene. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat het Uwv de zorgvuldigheid van het onderzoek had geschonden. De Raad benadrukte dat de bezwaarverzekeringsarts de behandelaars had moeten consulteren om een volledig beeld van de situatie van de betrokkene te krijgen. De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen en opnieuw te beslissen op het bezwaar van de betrokkene, met inachtneming van de in deze uitspraak gegeven overwegingen.

De uitspraak onderstreept het belang van een zorgvuldige voorbereiding en motivering van besluiten in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op de gezondheid en uitkeringen van betrokkenen. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing niet in stand kon blijven vanwege de gebrekkige motivering en het ontbreken van een gedegen verzekeringsgeneeskundig onderzoek.

Uitspraak

10/4039 ZW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2010, 09/3648 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Van betrokkene is geen verweerschrift ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft tot 11 september 2008 in verband met haar zwangerschap en een bevalling op 29 juni 2008 een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg. Zij heeft zich op 11 september 2008 ziek gemeld met bekkenklachten, rugklachten en een depressie als gevolg van de bevalling. Appellant heeft haar in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van artikel 29a van de Ziektewet (ZW).
1.2. Bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 10 juni 2009 is vastgesteld dat de klachten van betrokkene samenhangen met een gediagnosticeerde posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve periode en niet meer gerelateerd zijn aan de bevalling. Bij besluit van 10 juni 2009 heeft appellant de ZW-uitkering van betrokkene per 15 juni 2009 beëindigd.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 10 juni 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 juli 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar - onder verwijzing naar een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 7 juli 2009 - ongegrond verklaard en zijn besluit van 10 juni 2009 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene. Volgens de rechtbank heeft het aan een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit ontbroken, omdat de bezwaarverzekeringsarts geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelaars en niet is ingegaan op hetgeen omtrent de behandeling van betrokkene bekend is geworden.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat bij betrokkene sprake is van PTSS-klachten uit het verleden die weer opspelen en waarbij de bevalling de zogenoemde trigger is geweest. Het is volgens appellant niet aannemelijk dat een jaar na de bevalling een depressie nog het gevolg is van hormonale veranderingen. Appellant heeft er daarnaast op gewezen dat betrokkene vanaf april 2009 geen medicatie heeft gebruikt en dat het gedurende een periode van ongeveer een half jaar beter met haar is gegaan. Appellant heeft een beroep gedaan op een uitspraak van de Raad van 15 juni 2011, LJN BQ8692, waarin is geoordeeld over een geval dat met dat van betrokkene gelijkenis vertoont.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde na afloop van een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon in geval van aansluitende ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid als gevolg van de bevalling of de daaraan voorafgegane zwangerschap.
4.2. In zijn - onder andere in de door appellant genoemde uitspraak aangehaalde - Standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid”, bijlage 1 bij Lisv-mededeling M 99.47, van 29 april 1999 (Standaard), heeft appellant uitgangspunten neergelegd om de aannemelijkheid van de causaliteit vast te stellen tussen de zwangerschap en/of de bevalling en de arbeidsongeschiktheid. In de toelichting is ten aanzien van klachten tijdens de kraamperiode opgenomen:
“De aannemelijkheid van het verband tussen klacht en zwangerschap/bevalling wordt kleiner naarmate er meer tijd is verstreken na de bevalling; ook in het geval dat er aanvankelijk wel een verband werd aangenomen. Zo treden stemmings-stoornissen (depressies) in de eerste maand na de bevalling vaker op dan bij niet recentelijk bevallen vrouwen. De eerste zes weken worden wel (arbitrair) gelijk gesteld met het zogenaamde biologische kraambed.
Een andere, mogelijk betere, benadering is om de herstelperiode na de bevalling min of meer te koppelen aan het herstel van het hormonale evenwicht ofwel aan de periode van amenorrhoea. (…) In het algemeen geldt dat als er drie maanden na de bevalling nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid, dit aanleiding is tot een kritischer beoordeling van de oorzakelijkheid.”
Volgens de bezwaarverzekeringsarts, in haar in hoger beroep ingebrachte rapportage van 2 augustus 2010, is een jaar na een bevalling in zijn algemeenheid voor psychische en lichamelijke klachten geen relatie meer aanwezig met de zwangerschap omdat de zwangerschapshormonen na negen maanden uit het lichaam zijn verdwenen.
4.3. Betrokkene heeft bij het onderzoek op 10 juni 2009 meegedeeld dat zij daags erna haar behandelend therapeut zou spreken ter bepaling van het verdere behandeltraject. Als bezwaargrond heeft betrokkene naar voren gebracht dat de psychologen, waarbij zij in behandeling is, van opvatting zijn dat haar ziekte nog steeds te maken heeft met de bevalling. Bij het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts heeft zij nader toegelicht dat zij na de mededeling van de hersteldverklaring met haar therapeut heeft gesproken en dat deze wel een verband aanneemt tussen de voortdurende psychische klachten van appellante en haar bevalling. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de door betrokkene verstrekte informatie geen aanleiding gezien om zich voor nadere gegevens over het ziektebeeld van betrokkene in verbinding te stellen met haar behandelaars. Zij is er in het voetspoor van de arts die betrokkene voorafgaand aan de hersteldverklaring heeft onderzocht van uitgegaan dat bij betrokkene op 15 juni 2009 niet langer sprake was van een postnatale depressie. De op 10 juni 2009 genoteerde diagnose “PTSS en depressieve episode” heeft zij vervangen door “status na depressieve episode”, omdat betrokkene op haar geen depressieve indruk maakte, betrokkene op dat moment geen antidepressiva gebruikte en minder frequent haar behandelaars zag.
4.4. Met de door betrokkene in beroep overgelegde informatie van de bedrijfsarts van Arboned, die betrokkene zowel voor als na 15 juni 2009 op het spreekuur heeft gezien, is op zijn minst twijfel gerezen aan de aanname van de artsen van appellant dat van een postnatale depressie of meer in het algemeen van aan de bevalling gerelateerde psychische klachten op 15 juni 2009 niet langer sprake was. Tijdens een spreekuurcontact op 30 juni 2009 heeft de bedrijfsarts als “stand van zaken” genoteerd dat betrokkene nog steeds zowel mentale als cognitieve beperkingen heeft die gerelateerd zijn aan haar zwangerschap/bevalling en dat een multidisciplinaire behandeling nog steeds aan de gang is. De medische informatie van de bedrijfsarts, neergelegd in een rapport van 15 maart 2010, bevat ook gegevens van de behandelend psychologen Van Schaik, Postmus en Helsdingen en een aanduiding van het medicatiebeleid van psychiater Slot. Uit deze informatie is af te leiden dat volgens de behandelaars sprake is van een PTSS naast een voortdurende postnatale depressie. Voor het standpunt van de verzekeringsartsen dat de aan de bevalling gerelateerde depressie is geweken en de arbeidsongeschiktheid, zo daarvan al sprake is, wordt veroorzaakt door een PTSS bevatten de door de bedrijfsarts verzamelde gegevens van de behandelaars geen aanwijzingen. Uit die gegevens volgt evenmin dat het met betrokkene in een half jaar rondom 15 juni 2009 beter ging. In dat verband is ook van belang dat tijdens het onderzoek door de arts van appellant op 10 juni 2009 niet is gebleken van de door de bezwaarverzekeringsarts veronderstelde verminderde depressiviteit. En ook staat niet vast dat het tijdelijk staken van de medicatie in opdracht van de psychiater is ingegeven door een verbetering van de psychische toestand van betrokkene.
4.5. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts informatie had moeten opvragen bij de behandelaars van betrokkene en bij haar herbeoordeling had moeten betrekken, zodat appellant in bezwaar het besluit waartegen betrokkene was opgekomen volledig had kunnen heroverwegen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering mist, omdat daaraan geen voldoende uitgebreid verzekeringsgeneeskundige onderzoek ten grondslag heeft gelegen, en om die reden niet in stand kan blijven.
4.6. Een bevestiging van de aangevallen uitspraak draagt niet bij aan een finale beslechting van het geschil. Om die reden zal appellant met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en nadat alsnog informatie is ingewonnen bij de in 4.5 genoemde psychologen en psychiater die indertijd waren belast met de behandeling van betrokkene.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 9 juli 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) K.E. Haan.
TM