ECLI:NL:CRVB:2012:BW4703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-26 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake het recht op ziekengeld na beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ziekengelduitkering aan appellant. Appellant ontving sinds 7 december 2000 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering was bij besluit van 9 oktober 2007 ongewijzigd gehandhaafd. De rechtbank had eerder een besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De Raad had in een tussenuitspraak op 14 september 2011 vastgesteld dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de arbeid van appellant.

Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten laten opstellen door een bezwaararbeidsdeskundige en een bezwaarverzekeringsarts. Deze rapporten concludeerden dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de belasting in het werk van appellant de beschreven belastbaarheid zou overschrijden. De Raad oordeelde dat de rechtbank het bestreden besluit terecht had vernietigd, maar op andere gronden. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit moesten in stand blijven, wat betekende dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, moest worden bevestigd.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep moest worden veroordeeld, met een bedrag van € 1.311,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 2 mei 2012.

Uitspraak

10/26 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 december 2009, 09/1891 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 14 september 2011, LJN BT1769, een tussenuitspraak gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een arbeidskundig rapport van 7 oktober 2011 en een verzekeringsgeneeskundig rapport van 12 oktober 2011 laten uitbrengen.
Appellant heeft bij aanvullend beroepschrift van 2 november 2011 op deze rapporten gereageerd.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.P.A. van Beers, advocaat. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
II OVERWEGINGEN
1. Aan de tussenuitspraak ontleent de Raad het volgende:
“Appellant ontvangt sinds 7 december 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering bij besluit van 9 oktober 2007 per 22 februari 2007 ongewijzigd is gehandhaafd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 maart 2009 het terzake genomen besluit op bezwaar van 5 februari 2008 vernietigd, maar de rechtsgevolgen hiervan in stand gelaten. De Raad heeft bij uitspraak van 12 januari 2011( 09/2559 WAO, LJN BP1081) deze uitspraak van de rechtbank in zoverre bevestigd.
Appellant heeft op 26 november 2007 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten met [naam vennootschap] te [vestigingsplaats]. Volgens dit contract is appellant met ingang van 3 december 2007 voor de duur van 12 maanden als algemeen medewerker voor 28 uur per week bij deze vennootschap in dienst getreden.
Appellant heeft zich met ingang van 25 augustus 2008 ziek gemeld en naar aanleiding hiervan is hem door het Uwv met ingang van 3 december 2008 een ziekengelduitkering toegekend.
Bij besluit van 23 januari 2009 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 24 januari 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 12 maart 2009 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
23 januari 2009 ongegrond verklaard.”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Bij de tussenuitspraak is vastgesteld dat als gevolg van de aangevallen uitspraak, welke slechts ten dele is aangevochten, het werk van appellant als algemeen medewerker in dienst van [naam vennootschap] te [vestigingsplaats], moet worden beschouwd als zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW).
4.1. Uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 23 januari 2009 blijkt dat bij onderzoek van appellant slechts beperkte afwijkingen aan de schouders zijn geconstateerd en dat de belastbaarheid in vergelijking met de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet was afgenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 9 maart 2009 een rapport uitgebracht waaruit blijkt dat hij na onderzoek van appellant niet tot andere bevindingen is gekomen dan de primaire verzekeringsarts. Uit het arbeidskundig rapport van 7 oktober 2011 blijkt dat het laatstelijk door appellant verrichte werk lichte in- en ompakwerkzaamheden betrof, die naar keuze zittend of staand konden worden uitgevoerd en waarbij geen sprake was van werkdruk, hoog handelingstempo, deadlines of productiepieken.
4.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft gelet op deze arbeidskundige rapportage in voormeld rapport van 12 oktober 2011 geconcludeerd dat er geen aspecten zijn te benoemen waarbij de belasting in het werk de beschreven belastbaarheid van appellant zou overschrijden. De Raad ziet geen reden om aan deze conclusie te twijfelen. Dat appellant met ingang van 25 augustus 2008 ziekengeld is toegekend, neemt dan ook niet weg dat hem op goede gronden met ingang van 24 januari 2009 geen uitkering op grond van de ZW meer is verstrekt.
4.3. Nu het Uwv bij zijn beoordeling een onjuiste maatstaf voor de in aanmerking te nemen arbeid heeft gehanteerd is het bestreden besluit door de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, vernietigd. Hetgeen eerder is overwogen leidt de Raad verder tot het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten. Hieruit volgt de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.311,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.311,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) K.E. Haan.
EK