ECLI:NL:CRVB:2012:BW4701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2192 WAO + 11/2479 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante, die zich in mei 1999 ziek had gemeld vanwege rugklachten. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld op 35 tot 45%, correct was en dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had in hoger beroep informatie overgelegd die volgens de Raad niet kon worden aangemerkt als afkomstig van een medisch deskundige en geen nieuwe aanknopingspunten bood voor een andere beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, en vernietigde de tweede aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen een ander besluit van het Uwv niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de gronden van het beroep feitelijk een herhaling waren van hetgeen in bezwaar was aangevoerd. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante en bepaalde dat het Uwv het griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

10/2192 WAO en 11/2479 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2010, 08/3190 (aangevallen uitspraak 1) en 31 maart 2011, 10/3905 (aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012, waar appellante met bericht niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat voor zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1. Appellante heeft zich in mei 1999 ziek gemeld vanwege rugklachten en werd per einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt bevonden in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Per 14 februari 2005 heeft zij zich ziek gemeld vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet. Aan haar is een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). In september 2007 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts heeft in haar rapportage van 22 oktober 2007 vastgesteld dat sprake is van dezelfde oorzaak van arbeidsongeschiktheid als waarvoor appellante eerder, in 2000 voor de WAO is beoordeeld (een zogenoemde Ambersituatie) en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld per einde verkorte wachttijd in de zin van artikel 43a van de WAO, zijnde 13 maart 2005, en een FML per datum van het door haar verrichte onderzoek, zijnde 22 oktober 2007. Bij die laatste FML zijn ook de schouderklachten betrokken die speelden vanaf medio 2007. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapportage van 6 december 2007 de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45% per einde verkorte wachttijd en op 0% per datum rapportage.
2. Bij besluiten van 13 december 2007 en 7 februari 2008 heeft het Uwv een WIA-uitkering geweigerd, per 17 september 2006 aan appellante een WAO-uitkering toegekend, berekend naar de klasse van 80 tot 100 %, en deze uitkering per 8 april 2008 ingetrokken omdat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15 % was. Appellante heeft tegen het besluit van 7 februari 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 juli 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en een kennelijke misslag (toekenning naar de klasse van 80 tot 100% in plaats van 35 tot 45%) gecorrigeerd. Het Uwv heeft het bestreden besluit genomen op basis van de bevindingen van een bezwaarverzekeringsarts en van een bezwaararbeidsdeskundige. Appellante heeft beroep ingesteld. Lopende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2009 (bestreden besluit 2) het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de ingangsdatum voor de toegekende WAO-uitkering is gewijzigd in 13 maart 2005, onder handhaving van bestreden besluit 1 voor het overige.
3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd wat betreft de ingangsdatum van de WAO-uitkeringen, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onjuist te achten. Volgens de rechtbank zijn de beperkingen van appellante juist weergegeven in de FML per 13 maart 2005 en de FML per 22 oktober 2007.
4.1. Appellante heeft haar hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat haar uitkering terecht is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en terecht is ingetrokken per 8 april 2008 vanwege een afname van de mate van arbeidsongeschiktheid tot minder dan 15%. Zij heeft daartoe (samengevat) gesteld dat zij zowel per 13 maart 2005 als daarna volledig arbeidsongeschikt was.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief overgelegd van het instituut Psychosofia van 29 april 2010.
4.2. Het Uwv heeft volhard in zijn eerder ingenomen standpunt en heeft verzocht de aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.
5. Bij brief van 25 maart 2010 heeft het Uwv een overzicht verstrekt van het uitkeringsverloop van appellante, uitgesplitst naar ZW, WAO en WW met als bijlagen beslissingen inzake kostenvergoeding en voortzetting van de WW-uitkering. Appellante heeft deze brief opgevat als een besluit en daartegen bezwaar ingediend, met als belangrijkste grond dat ten onrechte per 12 februari 2007, na 104 weken uitkering op grond van de ZW, geen beoordeling in het kader van de WAO heeft plaatsgevonden. Bij besluit van 15 september 2010 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante, mede gezien het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, geen belang heeft bij een beoordeling van het besluit van 25 maart 2010.
6. De rechtbank heeft het beroep bij aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante een beoordeling wenst over een periode die reeds is beoordeeld en waarover een hoger beroepsprocedure loopt. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat appellante met het beroep het door haar beoogde doel niet kan bereiken.
7. In hoger beroep heeft appellante (samengevat) haar standpunt gehandhaafd dat per 12 februari 2007 een WAO-beoordeling dient plaats te vinden.
De Raad oordeelt als volgt.
Inzake 10/2192
8.1. De Raad acht het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig. De Raad acht daarbij van belang dat de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de beperkingen rekening hebben gehouden met zowel de rug- als de (latere) schouderklachten van appellante en in verband daarmee beperkingen hebben aangenomen. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht, het dossier bestudeerd en informatie van de behandelend sector bij hun onderzoek betrokken.
8.2. De in hoger beroep door appellante overgelegde informatie brengt de Raad niet tot een ander oordeel nu deze informatie niet kan worden aangemerkt als afkomstig van een medisch deskundige en geen aanknopingspunten bevat voor het aannemen van verdergaande beperkingen bij appellante per datum in geding. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de overgelegde brieven van het Instituut Psychosofia geen overtuigende argumenten bevat die wijzen op onjuistheden in de medische beoordeling door de verzekeringsartsen.
8.3. Uitgaande van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, moet appellante naar het oordeel van de Raad in staat worden geacht tot het vervullen van de voor haar geselecteerde functies. De signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid zijn toereikend toegelicht in de arbeidskundige rapporten van 6 december 2007 en 25 juni 2008.
8.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht aan appellante een WAO-uitkering heeft toegekend van 13 maart 2005 tot 8 april 2008 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Hetgeen appellante in hoger beroep overigens naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel.
9. Gelet op het hiervoor gestelde in 8.1 tot en met 8.4 komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Inzake 11/2479WAO
10. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv terecht en op juiste gronden het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In de toekenning van de WAO-uitkering over de periode van 13 maart 2005 tot 8 april 2008 ligt een oordeel over de arbeidsongeschiktheid van appellante per 12 februari 2007 besloten. Nu de gronden van het beroep feitelijk een herhaling zijn van hetgeen in bezwaar is aangevoerd, had de rechtbank het beroep derhalve ongegrond moeten verklaren. De Raad zal zelf voorzien en doende wat de rechtbank zou behoren te doen het beroep ongegrond verklaren.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 10 dient de aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd.
12. Uit de overwegingen 9 en 11 volgt dat voor toewijzing van het verzoek van appellante tot veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding geen ruimte is.
13. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ten bedrage van € 437,-.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) K.E. Haan.
EK