[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 oktober 2010, 10/301 (aangevallen uitspraak 1) en 10 juni 2011, 10/1682 (aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2012
Namens appellant heeft mr. M.E.A. Bol de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
1.1. Voor een overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 11 november 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2009, heeft het Uwv geweigerd om aan appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, op de grond dat hij in staat moet worden geacht om de voor hem geduide functies te verrichten waardoor zijn loonverlies minder dan 35% bedraagt. Het beroep tegen het besluit op bezwaar is door de rechtbank bij uitspraak van 7 januari 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 april 2011, LJN BQ2873, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3. Vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft appellant zich op 22 september 2009 ziek gemeld wegens toegenomen schouderklachten. Bij besluit van 13 november 2009 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per datum ziekmelding, 22 september 2009, een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij besluit van 15 januari 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2009, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts A. van den Broeke-Spieker van 14 januari 2010, ongegrond verklaard.
1.4. Appellant heeft zich op 5 februari 2010 vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving opnieuw ziek gemeld wegens toegenomen lichamelijke klachten en psychische klachten. Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 21 juni 2010 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Bij besluit van
19 augustus 2010 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2010, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts E.H. The-van Leeuwen van 18 augustus 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is in beide zaken - kort samengevat - van oordeel dat de medische onderzoeken zorgvuldig tot stand zijn gekomen en de getrokken conclusies kunnen dragen. De rechtbank heeft geen reden gevonden om de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen niet te onderschrijven noch om aan te nemen dat appellant de hem bij de WIA-beoordeling voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3. Appellant kan zich met de uitspraken van de rechtbank niet verenigen. In hoger beroep handhaaft hij zijn standpunt dat zijn medische - met name zijn schouder en psychische - beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat zijn arbeidsmogelijkheden zijn overschat.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een - ook reeds in beroep in het geding 10/1682 overgelegd - medisch advies van de verzekeringsarts W.M. van der Boog van 6 januari 2011 ingebracht en nadere informatie van zijn behandelaars overgelegd. Appellant doet een beroep op de uitzonderingssituatie beschreven in de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (Maoc-richtlijn) en verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste rechtspraak van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat in dergelijke gevallen van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de Wet WIA.
4.2. De Raad stelt voorop dat het besluit waarbij aan appellant per 7 oktober 2008 geen uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend in rechte vaststaat. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan toe dat in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellant op grond van de ZW, de medische en arbeidskundige grondslag die heeft geleid tot de weigering van de WIA-uitkering per 7 oktober 2008 niet meer ter discussie kan worden gesteld. Dat betekent dat in deze gedingen van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellant, alsmede van de passendheid van de geduide functies dient te worden uitgegaan.
4.3. De bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink heeft, naar aanleiding van het medisch advies van de verzekeringsarts Van der Boog van 6 januari 2011 en een expertiserapport van psychiater J. Groenendijk van 14 mei 2010, aanleiding gezien om de belastbaarheid van appellant te herzien in verband met zijn psychische klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft de in het kader van de WIA-beoordeling opgemaakte Functionele Mogelijkheden Lijst aangepast en appellant verdergaand beperkt geacht betreffende de items leiding geven en het hanteren van emotionele problemen van anderen. Aldus is rekening gehouden met rechter schouderklachten, een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een gegeneraliseerde angststoornis en de persoonlijkheidsproblematiek/stoornis van appellant. Groenendijk stelt dat bij appellant sprake is van een ongedifferentieerde somatorforme stoornis en een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en wijst erop dat voor de diverse lichamelijke klachten van appellant tot dan toe, na specialistische onderzoeken, geen objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft geoordeeld, volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis op zichzelf genomen niet meebrengt dat sprake is van medisch objectiveerbare, uit ziekte of gebreken voortvloeiende, beperkingen en derhalve op zichzelf genomen geen toereikende basis vormt voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid.
4.4. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportages van 17 februari 2011 en 2 maart 2011 genoegzaam uiteengezet waarom hij het niet geheel eens is met de visie van verzekeringsarts Van der Boog op de belastbaarheid van appellant. De Raad kan zich vinden in het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de expertise van psychiater Groenendijk geen steun biedt om appellant verdergaand beperkt te achten met betrekking tot concentratie, verdelen van de aandacht, frequent ziekte-uitval door beperkte frustratietolerantie en samenwerken.
4.5. Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank in de aangevallen uitspraken 1 en 2. De Raad ziet in de door appellant bij brieven van 7 oktober 2011 en 6 maart 2012 overgelegde medische informatie van anesthesioloog/pijnspecialist dr. H.M. Koning, psycholoog S. Eekhout en neuroloog prof. dr. M. Limburg, evenmin aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen. Daarbij merkt de Raad op dat de informatie geen betrekking heeft op de data in geding. De Raad verwijst in dit verband nog naar de aanvullende rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 14 oktober 2011 en
15 maart 2012.
4.6. Naar het oordeel van de Raad biedt de (thans) beschikbare medische informatie geen aanleiding voor het standpunt dat hier sprake is van de door appellant gestelde uitzonderingssituatie waarin door meerdere (onafhankelijke) medische deskundigen, een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting bestaat dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is arbeid te verrichten. Uit de stukken kan weliswaar worden afgeleid dat appellant (ernstige) pijnklachten heeft aan zijn rechterschouder en dat sprake is van psychische klachten, doch kan niet de conclusie worden getrokken dat appellant als gevolg daarvan de in aanmerking komende arbeid niet zou kunnen of mogen verrichten. In het voorgaande ligt dan ook besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om een deskundige te benoemen voor het instellen van een psychiatrisch onderzoek.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat zowel aangevallen uitspraak 1 als aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M. Greebe en J.J.T van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.