ECLI:NL:CRVB:2012:BW4649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7042 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de noodzaak van een nieuwe hoorzitting

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die zich op 7 januari 2008 ziek meldde vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant met ingang van 4 februari 2008 een uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het niet houden van een nieuwe hoorzitting niet in strijd was met de zorgvuldigheidseisen, aangezien appellant al eerder was gehoord over de relevante feiten en omstandigheden. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn standpunten herhaalde en stelde dat het bestreden besluit op onjuiste medische en arbeidskundige gronden was gebaseerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om appellant opnieuw te horen, omdat de wet geen algemene verplichting tot hernieuwd horen bij een nieuw besluit op bezwaar voorschrijft. De deskundigen die door de Raad waren ingeschakeld, hadden hun bevindingen op een inzichtelijke en zorgvuldige manier gemotiveerd. De Raad volgde het oordeel van deze deskundigen en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigden. Bovendien werd vastgesteld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom het advies van de indicatiecommissie (WSW) geen betekenis had voor de WAO-beoordeling.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor een nieuwe deskundigenonderzoek. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden.

Uitspraak

10/7042 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 november 2010, 10/4925 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad hebben dr. E.R.A. van Arkel, orthopedisch chirurg, en dr. Th.M. Erwteman, internist, op 27 juni 2011 onderscheidenlijk 8 december 2011, schriftelijk verslag uitgebracht van de door hen verrichte onderzoeken van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012. Appellant en mr. Van Hemert zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur rolstoelvervoer. Op 7 januari 2008 heeft hij zich vanwege toegenomen rugklachten ziek gemeld. Bij besluit van 13 oktober 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2009, heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 4 februari 2008 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% bedraagt. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant met zijn medische beperkingen in staat wordt geacht om de voorbeeldfuncties van wikkelaar (sbc-code 267050), elektronica monteur (sbc-code 267040) en parkeercontroleur (sbc-code 342022) te vervullen. Bij uitspraak van 30 december 2009 heeft de rechtbank het besluit van
25 februari 2009 vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Met een besluit van 7 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv aan de opdracht van de rechtbank uitvoering gegeven en is het bezwaar van appellant andermaal ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank verwierp de stelling van appellant dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat ten onrechte geen nieuwe hoorzitting is gehouden. De rechtbank overwoog dat het opnieuw horen van appellant tot niet meer zou hebben kunnen leiden dan een herhaling van de reeds naar voren gebrachte bezwaren en zij achtte appellant daarom niet in zijn belang geschaad door het achterwege laten van een nieuwe hoorzitting. De rechtbank was verder van oordeel dat de medische en arbeidskundige onderzoeken die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
3. In hoger beroep heeft appellant - samengevat - zijn standpunten herhaald dat het bestreden besluit op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berust, dat hij WSW geïndiceerd is en dat hij ten onrechte niet gehoord is alvorens het bestreden besluit werd genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De stelling van appellant dat hij ten onrechte voorafgaand aan het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar van 7 juni 2010 niet opnieuw is gehoord, wordt niet gevolgd. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb houdt niet in een algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank waarbij de eerdere beslissing op het bezwaar is vernietigd. Dat neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden opnieuw te horen. Zo’n situatie doet zich in dit geval niet voor omdat appellant in bezwaar reeds was gehoord met betrekking tot het samenstel van feiten en omstandigheden dat ook aan de nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag ligt.
4.2. De deskundige Van Arkel heeft in zijn rapport van 27 juni 2011, aangevuld op 6 september 2011 en 6 december 2011, gesteld dat hij zich kan verenigen met het standpunt van het Uwv dat appellant op de datum hier in geding de hem voorgehouden voorbeeldfuncties kon verrichten, zolang appellant zich daarbij een keer per dagdeel gedurende tien tot vijftien minuten kon vertreden. De deskundige Erwteman heeft in zijn rapport van 8 december 2011 gesteld dat de genoemde functies het maximale lijken waartoe appellant in staat kan worden geacht.
4.3. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter in beginsel het oordeel volgt van door hem ingeschakelde deskundigen als deze hun bevindingen en conclusies op inzichtelijke wijze en naar behoren hebben gemotiveerd. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in het geval van appellant van dit uitgangspunt zou moeten worden afgeweken is niet gebleken. De deskundigen Van Arkel en Erwteman hebben een volledig en zorgvuldig onderzoek verricht en met hun rapporten, inclusief aanvullingen, inzicht gegeven in de wijze waarop zij tot hun - gemotiveerde - opvattingen over de medische situatie van appellant op 4 februari 2008 zijn gekomen. Appellant heeft hier in hoger beroep geen nieuwe gronden of gegevens tegen over gesteld.
4.4. Met betrekking tot de WSW-indicatiestelling wordt in lijn met vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 januari 2008, LJN BC1538) vooropgesteld dat toelating tot de doelgroep in het kader van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak op een WAO-uitkering bestaat. Dit betekent echter niet dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van gegevens die in het kader van de WSW zijn verkregen. Gelet hierop zal het Uwv, indien zulke gegevens worden ingebracht, zich daar een oordeel over moeten vormen. In het onderhavige geval heeft het Uwv voldoende overtuigend gemotiveerd waarom aan het advies van de indicatiecommissie geen betekenis toekomt voor de WAO-beoordeling. In het rapport van 27 april 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat de belastbaarheid van appellant in grote lijnen overeenkomt met de bevindingen van de indicatiecommissie. In het rapport van 10 februari 2011 is gesteld dat de WSW-indicatiestelling op geen enkele wijze inzichtelijk of aannemelijk maakt aan welke extra voorwaarden de werkzaamheden of de werkgever nog zouden moeten voldoen.
4.5. Gelet op het voorgaande, en gelet op de door appellant ingebrachte medische gegevens is er geen aanleiding om appellant door nog een deskundige te laten onderzoeken zodat het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) L. van Eijndthoven.
TM