ECLI:NL:CRVB:2012:BW4649
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WAO-uitkering en de noodzaak van een nieuwe hoorzitting
In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die zich op 7 januari 2008 ziek meldde vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant met ingang van 4 februari 2008 een uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het niet houden van een nieuwe hoorzitting niet in strijd was met de zorgvuldigheidseisen, aangezien appellant al eerder was gehoord over de relevante feiten en omstandigheden. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn standpunten herhaalde en stelde dat het bestreden besluit op onjuiste medische en arbeidskundige gronden was gebaseerd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om appellant opnieuw te horen, omdat de wet geen algemene verplichting tot hernieuwd horen bij een nieuw besluit op bezwaar voorschrijft. De deskundigen die door de Raad waren ingeschakeld, hadden hun bevindingen op een inzichtelijke en zorgvuldige manier gemotiveerd. De Raad volgde het oordeel van deze deskundigen en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigden. Bovendien werd vastgesteld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom het advies van de indicatiecommissie (WSW) geen betekenis had voor de WAO-beoordeling.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor een nieuwe deskundigenonderzoek. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden.