ECLI:NL:CRVB:2012:BW4646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-682 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging en terugvordering van WAO-uitkering na onderzoek naar betaalde werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die sinds april 2000 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in oktober 2008 een onderzoek ingesteld naar vermeende werkzaamheden van de appellant. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant vanaf juni 2007 huishoudelijke werkzaamheden had verricht zonder dit te melden bij het Uwv. Op basis van dit onderzoek heeft het Uwv de WAO-uitkering van de appellant per 1 juli 2007 verlaagd en een bedrag van € 13.072,61 teruggevorderd voor teveel betaalde uitkering.

De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv niet onrechtmatig was en dat er geen schending van de persoonlijke levenssfeer van de appellant was. De rechtbank oordeelde dat de appellant gehouden kon worden aan zijn verklaring dat hij betaalde werkzaamheden had verricht. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat hij onder druk een verklaring had afgelegd. Hij stelde ook dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt was en dat de terugvordering hem in ernstige financiële problemen had gebracht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat de appellant ten onrechte teveel WAO-uitkering had ontvangen en dat terugvordering gerechtvaardigd was op basis van de WAO. De Raad wees erop dat de appellant geen andere onderbouwde gronden had aangevoerd in hoger beroep en dat de financiële problemen van de appellant niet als dringende reden konden worden aangemerkt om van terugvordering af te zien. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de appellant zelf had verklaard dat zijn (ex)partner hem hielp zonder daarvoor betaald te worden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 mei 2012.

Uitspraak

11/682 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2010, 09/7118 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 2 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Jankie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jankie. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant ontving sinds april 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een anonieme melding bij de afdeling Fraude, Preventie en Opsporing heeft het Uwv in oktober 2008 een onderzoek laten instellen in verband met vermeende werkzaamheden van appellant. In het frauderapport van 12 december 2008 is onder meer op basis van een verklaring van appellant op 9 december 2008, gesteld dat appellant vanaf juni 2007 huishoudelijke werkzaamheden bij en voor particulieren heeft verricht en daarvan geen opgave heeft gedaan bij het Uwv.
2. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2007 verlaagd naar € 715,15 bruto per maand. Dit besluit berust op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Bij besluit van 16 april 2009 heeft het Uwv over de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 april 2009 een (bruto) bedrag van € 13.072,61 van appellant teruggevorderd, vanwege de beweerdelijk teveel betaalde WAO-uitkering. De bezwaren die appellant tegen deze twee besluiten heeft gemaakt, zijn bij besluit van 27 augustus 2009 (bestreden besluit) door het Uwv ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het door het Uwv verrichte onderzoek naar de werkzaamheden van appellant niet onrechtmatig geweest en is van een schending van de persoonlijke levenssfeer van appellant geen sprake. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv zorgvuldig en volledig geacht. Volgens de rechtbank was het geven van de cautie bij het horen van appellant geen noodzakelijke voorwaarde, aangezien geen sprake is van een punitieve sanctie, maar van een herbeoordeling van het recht op een WAO-uitkering. Appellant mag worden gehouden aan zijn op 9 december 2008 afgelegde verklaring dat hij betaalde werkzaamheden heeft verricht, temeer omdat hij niet direct daarna op die verklaring is teruggekomen. Bij haar overwegingen heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak van de Raad.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat - kort gezegd - het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig en onvolledig is geweest nu hij niet weet wie de anonieme melding bij het Uwv heeft gedaan en met het buurtonderzoek een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is gemaakt. Bovendien waren de ondervragings- en verhoortechnieken stuitend en heeft hij onder (zware) druk zijn verklaring afgelegd. Volgens appellant gaat het Uwv ten onrechte eraan voorbij dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is. Tot slot stelt appellant dat hij door de inhoudingen vanwege de terugvordering in zeer ernstige financiële problemen is geraakt en blijft hij erbij dat hij geen werkzaamheden heeft verricht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij het bestreden besluit op goede gronden heeft geconcludeerd dat aan appellant ten onrechte teveel WAO-uitkering is betaald en dat ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO tot terugvordering moet worden overgegaan. Appellant heeft in hoger beroep op dit punt in wezen geen andere, en overigens niet onderbouwde, gronden aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. Nu de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen volledig worden onderschreven, verwijst de Raad naar die overwegingen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat van ontoelaatbare handelingen door de inspecteurs die appellant op 9 december 2008 hebben gehoord niet is gebleken. Gezien de gedetailleerdheid van de verklaring van appellant is niet aannemelijk dat deze geheel of grotendeels in de mond is gelegd.
5.2. De door appellant gestelde financiële problemen worden niet aangemerkt als een dringende reden zoals bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO om van terugvordering - geheel of gedeeltelijk - af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare consequenties heeft. Daarbij is van belang dat appellant op eigen verzoek een afbetalingsregeling met het Uwv heeft getroffen.
5.3. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, reeds omdat appellant zelf verklaard heeft dat zijn (ex)partner hem wel bij zijn werkzaamheden hielp maar daarvoor niet werd betaald. Van gelijke gevallen is daarom geen sprake.
6. Hetgeen onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen, leidt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) L. van Eijndthoven.
KR